De arme staat
In steeds meer Engelse steden rijden tegenwoordig gesponsorde en dus van reclame voorziene politieauto’s rond. Ook andere zaken, zoals observatieposten op de hoek van de straat, worden aan de andere kant van Het Kanaal tegenwoordig betaald door het bedrijfsleven. Affiches met reclame laten nu aan de voorbijganger zien wie de weldoener is geweest die het mogelijk maakte dat de politie ook op die straathoek permanent aanwezig is met camera’s. Nog een stukje verder vliegen, in de Verenigde Staten, zijn hele gevangenissen inmiddels in handen van aan de beurs genoteerde bedrijven. De inmates verrichten er tegen een minimale vergoeding werkzaamheden als de telefonische verkoop van bijvoorbeeld vliegtickets! Zo worden maar liefst drie vliegen in één klap geslagen: de overheid hoeft niet meer op te draaien voor de kosten van de detentie, het commerciële gevangenisbedrijf maakt winst voor zijn aandeelhouders, en de vliegmaatschappijen kunnen voor een prikkie het werk laten doen dat ooit werd verricht door lastige werknemers die zulke idiote dingen verlangden als een fatsoenlijk salaris en een beetje rechtszekerheid.
In Amerika (onder Reagan) en in het Verenigd Koninkrijk (onder Thatcher) is het neoliberalisme zo’n beetje uitgevonden. En het eerste gebod van het neoliberalisme luidt: ‘De overheid zal wijken voor de markt.’ Een opvatting die noodzakelijkerwijs leidt tot een bizarre praktijk. Taken die traditioneel tot het domein van de overheid behoorden, worden steeds vaker overgelaten aan het particulier initiatief of worden afhankelijk gemaakt van bedrijven die zichzelf graag in verband gebracht zien met de onkreukbare overheid. Ook in ons land zien we steeds vaker hoe het bedrijfsleven de overheid ‘te hulp schiet’. Universiteiten worden financieel (en dus ook inhoudelijk) steeds afhankelijker van opdrachten van de grote bedrijven; culturele evenementen lijken ondenkbaar geworden zonder sponsorgeld; bedrijven staan in de rij om scholen en ziekenhuizen te ‘helpen’; musea kunnen niet meer zonder ‘de vrijgevigheid’ van superrijke mensen; en in Tilburg is er nu zelfs een initiatief waarbij welgestelden optreden als sponsor van de arme medemens.
De brutaliteit van de commercie kent geen grenzen. Immers: hoe gekker, hoe beter; hoe brutaler, hoe meer publiciteit. Je ziet het ook aan de moderne ‘creativiteit’ van reclame-uitingen: brutaal en vaak gespeend van elk gevoel voor goede smaak. En het ergste is: je kunt die uitingen alleen nog ontlopen als je de gordijnen dichtdoet, radio, tv, krant en tijdschrift het huis uit gooit, en nooit, nooit meer de straat op gaat. Want een fatsoenlijk bushokje kan het armlastige vervoersbedrijf allang niet meer betalen, en dus zit er niets anders op dan op de bus te wachten onder het toeziend oog van Pamela Anderson, of willekeurig welke andere wandelende reclamezuil voor plastische chirurgie en damesondergoed. En natuurlijk kan het Journaal niet meer gemaakt worden zonder de inkomsten uit het ster-blok tussen nieuws en weer. Voetbalwedstrijden schijnen alleen nog mogelijk te zijn dankzij de genereuze bemoeienis van fbto, Eurocard-Mastercard en ptt-Telecom. En als u zich echt helemaal groen en geel begint te ergeren aan al die reclames, dan beginnen de reclamemakers gewoon een campagne om reclame te maken voor reclame.
Wie maakte dit alles mogelijk? Wie heeft Nederland de afgelopen jaren zo ingericht dat niets meer van de grond lijkt te kunnen komen zonder de luid en duidelijk vermelde steun van sponsors? Zijn zij niet de wáre schuldigen? Zij die de overheid veroordeelden tot de bedelstaf? Zij die het geld niet wilden halen waar het zat? Zij die de neoliberale, normloze ideologie tot de leidende gedachte promoveerden? Zij die in augustus 1994 een paars regeerakkoord sloten?