De geboorte van de Sorry-Democratie

Minister Sorgdrager verkeerde regelmatig in politieke problemen. Echt ernstig werd het voor haar (en haar partijgenoot minister Wijers van Economische Zaken) toen in het voorjaar van 1997 de zogenaamde ‘Securitel-affaire’ losbrak.
Via-via waren wij bij de SP-fractie al een poosje op de hoogte van het feit dat er binnen het kabinet grote paniek was over de gevolgen van het – op grote schaal – niet aanmelden van wetten en regels bij de Europese Commissie. Dat aanmelden dient te geschieden om te voorkomen dat landen door middel van wetgeving zichzelf (dat wil zeggen: hun eigen industrie) een oneigenlijk concurrentievoordeel geven. Uit een geheime inventarisatie door minister Wijers was gebleken dat die aanmeldingen vaak niet hadden plaatsgevonden. Binnen het kabinet vreesde men dat dit weleens tot grote verwarring, rechtsonzekerheid en maatschappelijke problemen kon leiden. Immers, als rechters wetten die niet waren aangemeld bij de rechtspraak zouden willen negeren, zou dat tot een grote chaos kunnen leiden.
Toen wij werk van de zaak wilden gaan maken, bleek dat het tv-programma Nova beschikte over de bewuste rapportage van Wijers aan het kabinet. Het was van belang dat dat eerst wereldkundig gemaakt zou worden, zodat iedereen zou weten wat er precies speelde. Toen dat eenmaal was gebeurd, was de Haagse wereld te klein. Waarom was de Kamer niet eerder geïnformeerd? Waarom zijn de problemen een halfjaar voor de Kamer verzwegen? Hoe heeft het kunnen gebeuren dat men een richtlijn uit 1984(!) zo lang negeerde? Waarom heeft het kabinet niet eerder uitspraken van het Europese Hof over deze zaak op zijn juist waarde geschat? Nam de Nederlandse regering de Europese integratie waar ze zo’n voorstander van zei te zijn, soms zelf niet al te serieus? Op al die vragen diende het kabinet, en met name de verantwoordelijke ministers Wijers en Sorgdrager, antwoord te geven.
Aanvankelijk had het kabinet gehoopt de zaak geheim te kunnen houden, en stiekem alles toch aan te melden bij Brussel. Omdat die truc niet lukte en het ook niet mogelijk bleek om de problemen op te lossen door middel van een protocol bij het Verdrag van Amsterdam, moest er politiek puin geruimd worden. Want op de achtergrond speelde natuurlijk ook nog de vraag: wie gaat straks de schadeclaims betalen? Het mag duidelijk zijn dat het hele kabinet geschutterd heeft in deze affaire. Opmerkelijk is echter de rol van de minister van Justitie. Want is het niet curieus – zoals blijkt uit het stuk van het kabinet – dat deze minister eerst heeft ingestemd met een plan dat tot doel had zaken met betrekking tot de rechtszekerheid geheim te houden?
Aftreden – dat kon naar mijn idee de enig juiste beslissing zijn van de twee bewindslieden. Het gebeurde niet. Minister Wijers had een ingeving en zei: ‘Het kan niet anders dan dat het kabinet de hand in eigen boezem steekt en de verantwoordelijkheid, met alle voorgaande kabinetten overigens, neemt. (Ik dacht: ze gaan hun aftreden aankondigen!) Het kabinet spreekt zijn excuses uit naar de Nederlandse bevolking en het parlement vanwege het feit dat de aanpak van de uitvoering van deze Europese regelgeving zo slecht is georganiseerd.’
Daarmee was de politieke kou met één zin uit de lucht en hadden de ministers hun vege lijf gered. De moties van afkeuring die ik in tweede termijn indiende aan het adres van beide ministers werden door de Kamer verworpen. De ‘Sorry-Democratie’ was geboren. Er was een nieuw artikel toegevoegd aan ‘het paarse staatsrecht’.

De eersten die daar vervolgens ook een beroep op deden waren de staatssecretarissen Schmitz en Patijn, van respectievelijk Justitie en Buitenlandse Zaken. Het terugsturen van asielzoekers naar Iran is in ons land altijd buitengewoon omstreden geweest. En terecht. Mensen die hier een veilig heenkomen zoeken omdat ze in Iran worden vervolgd, moeten niet worden teruggestuurd naar het land dat bijvoorbeeld ook de doodstraf heeft uitgesproken over Salman Rushdie omdat hij een hun niet-welgevallig boek heeft geschreven. Toch besloten het kabinet en de paarse partijen dat dat terugsturen door kon gaan, onder voorwaarde dat de teruggestuurden wel ‘gemonitord’ zouden worden: de Nederlandse ambassade moest hen na aankomst in Teheran blijven volgen, zodat – wanneer mocht blijken dat ze niet veilig waren – het beleid onmiddellijk kon worden aangepast. Staatssecretaris Schmitz zei de Kamer dit toe. Haar collega Patijn werd verantwoordelijk voor de uitvoering. In een debat over deze zaak in juni 1997 werd er nog eens expliciet over gesproken, er werd zelfs een motie over aangenomen. Iedereen wist dus waaraan de bewindslieden zich te houden hadden. In november bleek echter dat er in het geheel geen sprake was geweest van een deugdelijke monitoring. En dus stond wederom de Kamer op zijn achterste benen.
Waarom is niet uitgevoerd wat we hebben afgesproken? En waarom weten we dat nu pas?
In het verleden zijn ministers en staatssecretarissen voor minder naar huis gestuurd of zelf gegaan. Om maar eens een voorbeeld te noemen: vanwege de paspoort-affaire moesten zowel staatssecretaris Van der Linden (cda) als minister Van Eekelen (VVD) het veld ruimen. Naar mijn idee mocht het ook in deze zaak niet bij een excuus van de kant van de bewindslieden blijven, en kon slechts aftreden het vertrouwen tussen Kamer en kabinet herstellen. Vanzelfsprekend heb ik dat standpunt ook in de Kamer vertolkt. De motie van afkeuring die de gezamenlijke oppositie indiende werd door de paarse fracties verworpen.
De politiek commentator van de Volkskrant, Arnold Koper, stelde een paar dagen later in de krant de vraag: ‘Moet die kop er altijd af?’ Hij suggereerde dat ik altijd, overal en onmiddellijk klaarsta om het hoofd te eisen van een bewindspersoon die in de fout is gegaan. Zo schreef hij: ‘Het is natuurlijk Marijnissens goede, oppositionele recht om elke anderhalve dag met de bijl te zwaaien, maar ook oppositiepartijen behoren het wegsturen van bewindslieden serieus te beargumenteren.’ In een reactie in de Volkskrant schreef ik hem terug dat één telefoontje naar de voortreffelijke documentatiedienst van die krant hem onder meer het volgende had kunnen leren:
Ten eerste. De SP staat niet altijd vooraan als het om het eisen van politieke hoofden gaat. Zo hebben wij de motie van afkeuring aan het adres van Sorgdrager in verband met de ontsnapte gedetineerde Kröger niet gesteund omdat wij er onvoldoende grond voor zagen. Ook hebben wij ons gedistantieerd van de massale kritiek op Van Mierlo in verband met het achterwege laten van een arrestatiebevel tegen Bouterse toen die in Brazilië verbleef. We vonden toen dat menige oppositiepartij spijkers op laag water zocht.
Ten tweede. In het geval van de staatssecretarissen Schmitz en Patijn was er alle reden om ernstige kritiek te uiten en aan te dringen op hun aftreden. Zij hadden de Tweede Kamer niet juist geïnformeerd. Niet in zomaar een zaak, maar in een zaak van leven en dood. Het ging immers om het in de gaten houden van het lot van teruggestuurde Iraniërs. De Kamer moet kunnen uitgaan van de juistheid van gegevens die door bewindspersonen worden verstrekt. Of er bewust is gelogen of dat ambtenaren bewindslieden voor het lapje hebben gehouden is dan niet relevant. Het is ondoenlijk voor de Kamer zich te moeten bezighouden met de achtergronden van het niet-weten van bewindslieden en daarenboven, de veiligste bewindspersoon zou dan degene zijn die helemaal niet meer door zijn of haar ambtenaren wordt ingelicht.

De inkt van de krant was nog nauwelijks droog, toen alweer het volgende lid van het kabinet excuses kwam aanbieden aan de Kamer. Toen de minister van Landbouw, Van Aartsen (VVD) in december 1997 bekendmaakte hoe hij de problemen in de varkenssector wilde aanpakken, brak er groot politiek rumoer uit. Namens het kabinet kwam hij met een voorstel om het aantal varkens binnen een aantal jaren terug te brengen met 25 procent. Nadat PvdA en VVD aanvankelijk akkoord gingen met dit plan, hadden zij later toch grote bezwaren en stelden voor om boeren in de gelegenheid te stellen door middel van een aanpassing van het voer meer varkens te houden dan onder het 25-procentregime mogelijk zou zijn. De minister stelde daarop zijn plannen overeenkomstig de wensen van PvdA en VVD bij.
Dit tot grote woede van D66. De fractie zette hoog in en nam zich voor niet te wijken, althans daar moest het op lijken. Minister Borst, inmiddels ook politiek leider van D66, riep de fractie voor de tv zelfs op in het kamerdebat toch vooral de poot stijf te houden. Eigenlijk riep ze de fractie dus op tot rebellie tegen het kabinet en de coalitie. En dat was opmerkelijk, want als lid van het kabinet had Borst zelf ingestemd met de gewijzigde plannen van Van Aartsen.
Staatsrechtelijk was dat iets nieuws. Het kabinet wordt geacht met één stem te spreken en een enkele minister kan zich daar niet aan onttrekken anders dan door af te treden. Minister Borst werd daarom door de sgp’er Van der Vlies naar de Kamer geroepen om verantwoording af te leggen over haar rare zet. Ook hier bleek het paarse recept te werken: ‘Sorry,’ zei Borst, ‘ik had dit niet mogen zeggen.’ En daarmee was de kous af.

Velen hebben bij het aantreden van Paars gedacht: nu zal alles anders worden, nu zullen bewindspersonen bij aantoonbaar falen – zoals het niet-juist informeren van de Kamer (al of niet door eigen gebrekkige kennis) of het niet-halen van gestelde doelen – wél aftreden. Niet als doel in zichzelf, maar vanwege het vertrouwen van mensen in de overheid en de zuiverheid van de relatie tussen Kamer en kabinet.
Deze mensen moeten erg teleurgesteld zijn. Hadden Bolkestein en Wallage bij het aantreden van het kabinet-Kok niet beiden expliciet gezegd dat falende bewindspersonen hun biezen konden pakken? In plaats van deze ferme opstelling kregen we te maken met een soort ‘Sorry-Democratie’. In het normale intermenselijke verkeer is het aanbieden en aanvaarden van excuses de normaalste zaak van de wereld. Maar dat normale intermenselijke verkeer is niet te vergelijken met het verkeer tussen Kamer en kabinet. De Kamer, de volksvertegenwoordiging, is immers controleur van de regering en dient er op te kunnen vertrouwen dat de informatie van het kabinet aan de Kamer correct is.
Mede op grond van het bovenstaande kan ik zonder meer vaststellen dat van het beloofde en met de mond beleden dualisme weinig tot niets is terechtgekomen. Het lijkt erop of voor deze paarse coalitie, net als voor die onder cda-premier Lubbers, opnieuw maar één kamer echt belangrijk is – en dat is niet de Eerste Kamer, noch de Tweede Kamer, maar de Achterkamer.