De VVD en de nieuwe apartheid

Net als vlak voor de Tweede-Kamerverkiezingen in 1994, kwam Frits Bolkestein ook aan de vooravond van de Provinciale-Statenverkiezingen in 1995 met een aantal prikkelende uitspraken over migranten op de proppen. Deze keer pleitte hij voor een gedwongen nationaal spreidingsbeleid in verband met de dreiging van het ontstaan van een onderklasse, met name in de vier grote steden. In het kamerdebat dat volgde en in de publieke discussies die van Bolkesteins uitspraken het gevolg waren, heb ik daar een aantal kritische opmerkingen over gemaakt.
Allereerst vond ik, en velen met mij, de timing van Bolkestein zeer verdacht. Immers, waarom deze zaak ter sprake brengen vlak voor twee verkiezingen, en vrijwel niet daartussen, bijvoorbeeld bij de onderhandelingen over het paarse regeerakkoord? Welke andere reden kan dit hebben dan een electorale? Verdacht is ook het feit dat de ‘voorstellen’ van de VVD over dit vraagstuk nooit echte voorstellen zijn, laat staan blijk geven van een samenhangende visie.
Mijn derde bezwaar tegen de VVD-opstelling is dat deze partij haar waarschuwing voor het ontstaan van een onderklasse niet paart aan een beleid dat dit schrikbeeld daadwerkelijk wegneemt. Zoals ik het destijds in de Kamer verwoordde: ‘Als de vos de passie preekt, boer pas op je kippen. Als je de VVD hoort waarschuwen voor het ontstaan van een onderklasse, mensen let dan op je rechten! De neoliberale koers van dit kabinet – inderdaad, de verdienste van diezelfde VVD – betekent concreet niets anders dan dat men het ontstaan respectievelijk uitbreiden van een onderklasse juist stimuleert. Op alle fronten wordt door dit paarse kabinet een beleid gevoerd dat de tegenstellingen in de samenleving doet toenemen. En omdat dit beleid op de eerste plaats VVD-beleid is – iets waarvoor de aanhang de partij tussentijds beloonde bij de Provinciale-Statenverkiezingen – verliest deze partij naar mijn idee het morele recht te waarschuwen voor het ontstaan van een onderklasse.’
Zoals zo vaak leidden de uitspraken van Bolkestein ook deze keer tot niets anders dan veel publiciteit maar weinig gevolgen voor het beleid. Weer eens werd iets aangeraakt zonder er echt iets mee te willen, laat staan te doen. En dat is eigenlijk typerend voor de wijze waarop ook de overheid steeds met het minderhedenvraagstuk is omgegaan. ‘We doen toch iets! We praten er toch over!’

In de jaren zestig kwamen veel Turkse en Marokkaanse ‘gastarbeiders’ naar ons land. Omdat het ‘gasten’ waren werd er niet gewerkt aan hun integratie in de Nederlandse samenleving. Zonde van de moeite als ze toch teruggaan, was de gedachte. De grote bedrijven (Thomassen & Drijver, Ossfloor, Bergoss en Zwanenberg en Hartog) in Oss, mijn woonplaats, hebben ook veel Turken en Spanjaarden laten overkomen. Vooral de positie van de Turken was in die tijd erbarmelijk. Op de fabrieken werden ze vaak misbruikt. Bazen lieten hun bij voorkeur het smerige en gevaarlijke werk doen, dan kregen ze minder commentaar en hoefden ze minder te doen aan de veiligheid van de arbeiders. Vaak ook werden de buitenlandse arbeiders gebruikt als een middel om de productie op te jagen. De meeste durfden geen ‘nee’ te zeggen wanneer door de bazen werd verlangd dat er sneller geproduceerd zou worden.
Maar daar bleef het niet bij. De meeste Turken waren ondergebracht in pensions, vaak onder slechte omstandigheden. Zes man op één kamer, nooit rust (in verband met de ploegendiensten), veel verveling, slecht eten, minimale sanitaire voorzieningen, en een hoge huur. Ik ben daar in die tijd vaak geweest, want alleen daar konden we rustig praten. Nou ja praten… met handen en voeten dan. Samen met de bewoners en een paar andere mensen van de SP hebben we toch nog een hoop kunnen bereiken aan verbeteringen.
In het begin van de jaren tachtig – ten tijde van de massaontslagen en de grote technologische sprong voorwaarts – kwamen veel van deze mensen op straat te staan. Ze moesten kiezen: hier blijven of teruggaan. De overgrote meerderheid besloot te blijven, en zo kwam de familiehereniging op gang. Dat was de tijd waarin de overheid een actief integratiebeleid had moeten starten. Het gebeurde niet. Pas de laatste jaren is er sprake van enige verandering van beleid. Tegenwoordig kennen we bijvoorbeeld de inburgeringscontracten, maar die gelden dan weer alleen voor ‘nieuwkomers’.
Voor allochtonen die al langer in Nederland verblijven schiet het aanbod van Nederlandse taalcursussen nog steeds tekort. Uit een onderzoek van begin jaren negentig bleek dat 70 tot 80 procent van de Turkse en Marokkaanse gezinshoofden moeite heeft met het voeren van een gesprek in het Nederlands of met het lezen van een Nederlandse krant. Maar zelfs in 1997 kon nog worden vastgesteld dat er wachtlijsten waren voor het leren van de Nederlandse taal. De stiefmoederlijke wijze waarop de basis- en volwasseneneducatie in ons land is behandeld heeft er ook toe geleid dat er bijna niet meer wordt geworven onder Nederlandse analfabeten. Volgens de Stichting Belangenbehartiging Alfabetisering is er toch geen ruimte.
Inmiddels is de stelling ‘het leren van de Nederlandse taal is een voorwaarde voor een succesvolle integratie’ onomstreden. Daarom zijn de wantoestanden rond de kwantitatieve en kwalitatieve tekorten van het taalonderwijs een bewijs van het gebrek aan bereidheid bij de overheid om daadwerkelijk iets te doen om het vastgelopen integratieproces weer vlot te trekken.

De groeiende sociale tweedeling slaat met name hard toe bij allochtonen. Hun situatie is bovengemiddeld slecht en perspectiefloos. Op de arbeidsmarkt zijn ze vaak kansloos. Mensen van buitenlandse afkomst zijn zwaar oververtegenwoordigd in de statistieken over armoede. Ze zitten meestal op de kwalitatief mindere scholen, wonen vaak in ‘achterstandswijken’, vallen vaker ten prooi aan criminaliteit, plegen zelf ook vaker criminele handelingen, en zijn bijgevolg ook oververtegenwoordigd als je kijkt naar wie onze gevangenissen en huizen van bewaring bevolken.
Een goede opleiding zou de kansen voor hen kunnen vergroten, maar de helft van de Turkse en Marokkaanse jongeren haalt na het basisonderwijs geen diploma. Leerlingen uit minderheidsgroepen breken relatief vaker een vervolgopleiding af. Minder dan 20 procent van de Turkse en Marokkaanse leerlingen slaagt erin een diploma te halen boven vbo/mavo-niveau. In de concentratiewijken van de grote steden stapelen zich de sociale problemen op. De rapportage Minderheden-1995 waarschuwde al voor het ontstaan van armoedegetto’s, voornamelijk bevolkt door bewoners uit etnische groepen. Uit cbs-cijfers blijkt dat de inkomensverschillen tussen arme en rijke wijken binnen gemeenten groter worden. otb-studies laten zien dat de segregatie in een stad als Den Haag tussen 1990 en 1995 is toegenomen. Deze scheiding in witte en zwarte wijken is buitengewoon nadelig voor het hoogstnoodzakelijke integratieproces.

In ons land voltrekt zich al vele jaren achtereen een proces van segregatie langs etnische lijnen. Migranten zijn goeddeels afwezig in de ene wijk en geconcentreerd in de andere wijk. Het zijn de wijken die gekenmerkt worden door een opeenstapeling van problemen waaraan de bewoners steeds moeilijker kunnen ontsnappen. Willen we de groei van de getto’s tegengaan, dan moeten we de zaken niet langer op hun beloop laten, maar iets ondernemen: actief de segregatie verminderen en de integratie bevorderen.
Racisme in ons land is een serieus probleem, maar in tegenstelling tot de indruk die door veel politici gewekt wordt, zijn gewone mensen niet allemaal latente racisten. Met uitzondering van enkele incidenten hebben de autochtone Nederlanders altijd bijgedragen aan de integratie van de nieuwkomers. Zeker, in het begin wat afhoudend en onwennig, maar angst voor het vreemde is geen van ons allen vreemd. En omdat de tijd al het vreemde bekend maakt en ontdoet van zijn beangstigende kanten, worden de nieuwe buren vaak al snel échte buren. Integratie is een heel concreet proces: de man die zijn buren helpt bij de verbouwing en wegwijs maakt in het woud van regels en voorschriften, de vrouw die uitlegt waar je huursubsidie vraagt en wanneer je de minicontainer voor de deur moet zetten, en het kind dat op het speelplein vertelt wat de regels van het knikkeren zijn en wat Het Klokhuis op tv is. Dankzij dit soort praktische hulp – en hun eigen inzet en volharding – hebben een heleboel migranten gaandeweg een plaats in de samenleving weten te verwerven voor zichzelf en voor hun kinderen. En omdat in die contacten natuurlijk ook de inzichten, gewoonten en gebruiken van de nieuwkomers aan de orde komen, hebben Nederlanders ook geleerd respect en waardering op te brengen voor ‘vreemde’ culturen.
Politici kunnen geen mensen inpassen in de samenleving – en dat is maar goed ook. Mensen hebben hun eigen verantwoordelijkheid daarvoor. Wat de politiek wél kan en moet doen, is zorgen voor de beste voorwaarden om het integratieproces een kans van slagen te geven. Dat kan bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat allochtonen én autochtonen vertrouwen houden in dat proces. Dat kun je bereiken door niet van te weinig mensen te veel te vragen, maar door de integratieproblematiek eerlijk over de samenleving te verdelen. Immers: de integratie stokt als er te veel migranten bij elkaar gehuisvest worden en er te weinig Nederlanders overblijven die een bijdrage aan de integratie kunnen leveren. Migranten worden dan minder aangespoord de Nederlandse taal machtig te worden en zich met de Nederlandse buren in te laten; de Nederlandse bewoners voelen dat het karakter van de buurt verandert zonder dat zij daar blijkbaar invloed op kunnen uitoefenen. De ergernis over en weer neemt toe en steeds meer Nederlandse bewoners verliezen de moed en vertrekken gefrustreerd naar andere wijken, waar zij soms pleitbezorgers worden van het op slot doen en houden van de wijk voor migranten. We zien dat dit kwantitatieve probleem zich steeds sterker manifesteert in een aantal wijken van met name de grote steden.
In Utrecht vormen allochtonen 20 procent van de totale bevolking, in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zelfs 30 procent. Dat is ruim vier keer zoveel als het landelijk gemiddelde. Vergelijkbare concentratieprocessen zien we ook in de overige grote steden van het westen en de industriesteden in Twente en Brabant. Bínnen al deze steden is de allochtone bevolking al evenmin gelijkelijk gehuisvest over de verschillende wijken. Van de stedelijke bevolking woont de meerderheid, 60 procent, in wijken met minder dan 20 procent allochtonen, een groot aantal zelfs in wijken met veel minder dan 20 procent. De minderheid, 40 procent, woont in wijken waar meer en soms veel meer dan 20 procent allochtone bewoners gehuisvest zijn. Wijken waar de allochtonen zelfs in de meerderheid zijn, zijn allang geen bijzonderheid meer.
Het bestaan van de etnische segregatie op het punt van huisvesting is een van de belangrijkste oorzaken van het ontstaan van het fenomeen van ‘witte’ en ‘zwarte’ scholen. Die segregatie in het onderwijs is meestal nog sterker dan op basis van de bevolkingssamenstelling van de buurt verwacht mag worden. Oorzaak is de zogenoemde ‘witte vlucht’. Reeds in 1994 kende ons land 250 ‘zwarte scholen’, scholen met meer dan 75 procent allochtone kinderen. In de vier grote steden is bijna een op de drie basisscholen ‘zwart’. ‘Zwarte scholen’ zijn niet alleen slecht voor de integratie maar evenzeer voor de leerprestaties van de kinderen – en daarmee voor hun kansen op werk en een fatsoenlijke toekomst. Ondanks het feit dat de overheid extra geld voor deze scholen ter beschikking stelt, blijkt uit een onderzoek van het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen dat de leerresultaten nog steeds achterblijven.
De huidige werkloosheid onder etnische minderheden is schrikbarend hoog (22 procent), ruim drie keer zo hoog als onder de rest van de bevolking. Hun aandeel in de langdurige werkloosheid bedraagt 57 procent. Onder allochtone jongeren is de werkloosheid nog groter: 38 procent – ruim een kwart van de totale werkloosheid onder minderheden.
Het antwoord van de regering op deze feiten is volstrekt onvoldoende. Met niet veel meer dan een aantal ‘gesubsidieerde banen’ en weinig verplichtende ‘inspanningsverplichtingen’ van werkgevers (zoals afgesproken in het nieuwe minderhedenakkoord ‘Met minderheden meer mogelijkheden’) wil men de massale werkloosheid onder allochtonen aanpakken. Voor zover de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen (wbeaa) werd uitgevoerd, is het vooral een administratieve aangelegenheid gebleken. De wbeaa wordt nu de wet-samen, maar deze wijziging betreft alleen de vorm van de administratie en niet het verhogen van de effectiviteit. Een verplichting voor bedrijven om een bijdrage te leveren aan de oplossing van de problemen is onvermijdelijk. Te denken valt aan het in dienst of in opleiding nemen van mensen uit minderheidsgroepen met bovengemiddelde werkloosheidscijfers.
Passende antwoorden op de toenemende segregatie in de huisvesting en bijgevolg in het onderwijs heeft het kabinet evenmin.
De politiek wijst tot op heden elk ingrijpen om te komen tot een evenwichtiger verdeling van allochtonen over de verschillende wijken af. Het hoofdargument is dat het maken van onderscheid ongeoorloofd is en stigmatiserend zou werken. Discriminatie – het maken van ongeoorloofd onderscheid – moet te allen tijde en met alle middelen worden bestreden. Maar wanneer het maken van onderscheid wordt ingegeven door de wens achtergestelde groepen te emanciperen, dan is dat naar mijn mening alleszins gerechtvaardigd. Mits aan de hand van duidelijke criteria, in het openbaar vastgesteld en publiekelijk gecontroleerd. Als het actief tegengaan van segregatie langs etnische lijnen het integratie- en het emancipatieproces beter kan laten werken is dat een middel dat niet op voorhand mag worden afgewezen. Zeker niet wanneer niets doen feitelijk leidt tot een nieuwe vorm van apartheid.
Mensen worden in ons land op tal van wijzen verdeeld over stad en regio. Heel duidelijk geldt dat voor asielzoekers en woonwagenbewoners. Het geldt in bepaalde mate ook voor jongeren, bejaarden, gehandicapten, grote gezinnen, alleenstaanden. We vinden het heel normaal om geen bejaardengetto’s te bouwen of eindeloze rijen flats voor studenten. Verschillende onderzoeken wijzen uit dat een grote meerderheid van allochtonen voorkeur geeft aan het wonen in een gemengde wijk. Idealiter moet elke wijk een afspiegeling zijn van de samenstelling van de bevolking van de stad of regio; naar inkomen, leeftijd, maatschappelijke status, en ook naar etnische afkomst. Daarvoor dient beleid ontwikkeld te worden.
Evenrediger huisvesten van migranten in de verschillende wijken en het tegengaan van gettovorming kan alleen als andere wijken worden opengemaakt. In de afgelopen jaren hebben overheidsmaatregelen de concentratie van migranten alleen maar bevorderd en de kansen op spreiding alleen maar verkleind. Het verminderen van de woningbouwsubsidies heeft de bereikbaarheid van woningen verminderd, de ongekend sterke huurstijgingen hebben daar nog een schep bovenop gedaan, en het beperken van het recht op huursubsidie heeft de nieuwbouw vrijwel compleet op slot gedaan voor weinig verdienende migranten. Zonder ingrijpen ontstaat er een onomkeerbaar proces van gettovorming waarin de integratiekansen tot vrijwel nul worden teruggebracht.
Dat leren de ervaringen in bestaande buitenlandse getto’s. Een aantal malen heb ik in de Verenigde Staten – het grootste neoliberale laboratorium dat er is – getto’s van latino’s en Afro-Amerikanen bezocht. Het eerste dat opvalt is de overvloed aan problemen en het gebrek aan hoop. Want hoewel de rassenwetten tot het verleden behoren, zijn segregatie en discriminatie nog aan de orde van de dag. In 1997 was ik tijdens mijn reis door de VS onder andere in Birmingham (Alabama) en sprak daar langdurig met kolonel Stone Johnson, voorzitter van de plaatselijke afdeling van de National Alliance against Racism and Political Repression (eens opgericht door Angela Davis, zelf afkomstig uit Birmingham). Birmingham is vaak internationaal nieuws geweest, door de acties van de Ku-Klux-Klan, het racisme van de politie, en de gemene politiek van gouverneur Wallace. Het was ook in deze stad dat Martin Luther King (met de kolonel aan zijn zijde) in de jaren zestig actie voerde. Hoogtepunt was de grote anti-racismecampagne die gestart werd na de aanslag op de Baptist Church aan 16th Street. Vier jonge meisjes kwamen daarbij om het leven. De kolonel laat me de hele stad zien. ‘Jullie zien het wel: hoewel racisme en discriminatie bij de wet verboden zijn, zijn er nog steeds “zwarte” wijken, en het is in die wijken dat de werkloosheid, de armoede en het geweld elkaar de hand schudden.’
Washington D.C., de stad die we allemaal kennen van het Witte Huis en Capitol Hill, is tegelijkertijd de armste stad van het land. Washington is een stad waar de segregatie het verst is doorgevoerd, en waar je door middel van het oversteken van één straat van de hemel in de hel terecht kunt komen. In 1993 was ik daar. Iedereen die dit ooit met eigen ogen heeft gezien, en gesproken heeft met de mensen die er wonen, weet dat dit een spookbeeld is waarvan we koste wat het kost moeten voorkomen dat het ook hier werkelijkheid wordt.