Een debat met alleen verliezers
Op 3 september 1997 sprak de Tweede Kamer over het lot van de familie Gümüs, de kleermaker uit de Amsterdamse Pijp. In de vakantieperiode van de Kamer was er grote consternatie ontstaan in de hoofdstad, maar ook daarbuiten. Velen kwamen in de benen om te pleiten voor een verblijfsvergunning voor deze familie. En terecht. Mijnheer Gümüs had – hoewel illegaal hier in het land – jarenlang allerlei wit werk verricht. Hij betaalde gewoon belasting en premies. Hij kreeg zelfs een sofinummer. Tegenwoordig kan dat niet meer, maar voor 1992 kon dat nog wel. Het beleid van de toenmalige overheid was buitengewoon tweeslachtig. Al was je hier als illegaal werkzaam, het was aan niets te merken, en de mensen werden min of meer gedoogd. Dat leidde tot allerlei ongewenste situaties: grove uitbuiting bijvoorbeeld in de tuinbouw en de confectie, maar ook een op willekeur gebaseerd uitzettingsbeleid. De Raad van State vond dat daar maar eens een eind aan gemaakt moest worden.
Daarom stelde staatssecretaris Schmitz een circulaire op waarin de criteria stonden waarmee een ‘witte illegaal’ toch in aanmerking kon komen voor een verblijfsvergunning. Op grond van de criteria in de circulaire kon de familie Gümüs echter niet in ons land blijven. Mijnheer Gümüs kon niet bewijzen zes jaar onafgebroken wit te hebben gewerkt. En dat was bitter voor de familie en onaanvaardbaar voor de mensen die zich het lot van de familie aantrokken.
In de Tweede Kamer zei ik er destijds het volgende over:
De problematiek rondom de ‘witte’ illegalen is omgeven met vele dilemma’s. De eerste is de tegenstelling tussen enerzijds de wens in z’n algemeenheid illegaliteit te willen terugdringen en anderzijds de wens om recht te doen aan ieders recht het beste voor zichzelf en zijn gezin na te streven. Deze tegenstelling heeft geleid tot een beleid om illegalen onder bepaalde voorwaarden toch toe te laten als legaal verblijvende mensen in ons land.
Dit beleid kent echter als vanzelf ook weer allerlei vervelende tegenstellingen. Ik geef een voorbeeld: wil een illegaal in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, dan moet hij wit hebben gewerkt. Maar bijna inherent aan het illegale werk is nu juist het feit dat het werk meestal zwart gebeurt. En wat te denken van de mensen die in de veronderstelling hebben verkeerd dat zij wit werkten, bijvoorbeeld omdat ze de beschikking hadden over een ziekenfondskaart, terwijl zij er naderhand achter kwamen dat hun baas hen had voorgelogen? (…)
De SP-fractie staat op het standpunt dat, wanneer de familie Gümüs op grond van de wet wordt uitgewezen, de wet niet deugt.
Ik pleitte dus niet voor een uitzonderingspositie voor de familie Gümüs, maar voor een generaal pardon voor een groep ‘witte’ illegalen waaronder ook de familie.
Het gaat om een groep illegalen die reeds voor 1992 naar Nederland is gekomen, niet ten laste van de overheid is gekomen, premies heeft afgedragen en belasting heeft betaald. (…) Gelet op het feit dat er na 1992 geen sofinummers meer worden afgegeven aan mensen zonder verblijfsvergunning betreft het een duidelijk afgebakende groep mensen.
De schatting was dat het maximaal om enkele honderden, misschien duizend mensen zou gaan.
Het cda en de VVD waren tegen elke vorm van verruiming van de regeling. Het hek zou van de dam zijn. Zij omschreven hun standpunt als ‘principieel’. Maar dat was een vergissing. Men verwarde hier ‘rigide en hardvochtig’ met ‘principieel’, want zou een overheid haar regels niet mogen aanpassen als daar goede humanitaire redenen voor zijn?
De fracties van PvdA en D66 stonden op het standpunt dat er een regeling moest komen die geheel was toegesneden op de familie Gümüs. Hun motie zei: ‘Toelating moet mogelijk zijn bij gebleken inburgering in de samenleving, hetgeen onder meer kan volgen uit het verzorgen van een of meer kinderen die in Nederland jarenlang naar school gaan.’
Hoewel wij later deze motie – nadat de onze was verworpen – toch zouden steunen, was er veel op aan te merken. De criteria waren erg zacht. In de Kamer zei ik erover:
Is het illegale gezin waarvoor een buurtcomité zich inzet, wel ‘ingeburgerd’, maar de illegale man die in ploegendienst werkt en daardoor weinig sociale contacten kan onderhouden, niet? Ook het criterium van ‘het hebben van kinderen in Nederland’ vinden wij niet terecht. Hoe zit het dan immers met de ouders die vanuit hun verantwoordelijkheidsbesef, gelet op hun onzekere illegale verblijf, hun kinderen bewust niet naar Nederland hebben laten komen?
gpv en rpf speelden uiteindelijk een cruciale rol bij de stemmingen. Hun standpunt was nogal bijzonder. Zij vonden dat de familie Gümüs ‘speelbal van de politiek’ was geworden en dat er daardoor ‘grote rechtsonzekerheid voor de familie Gümüs was ontstaan’. Daarom vroegen zij de staatssecretaris ‘haar beslissing te heroverwegen’. De motie kreeg al snel de naam ‘de Gümüs-moet-blijven-motie’. De motie was met name opmerkelijk omdat juist de kleine, christelijke fracties bekendstaan om hun staatsrechtelijke zuiverheid. Deze motie was daar echter niet bepaald een toonbeeld van. Het lijkt mij niet zuiver wanneer de Kamer zich gaat bezighouden met individuele gevallen, omdat dat onvermijdelijk willekeur in de hand zal werken.
Op de avond van de 3de september – na afloop van het debat – was de situatie als volgt. De meest vérgaande motie was ingediend door de SP-fractie. Geef alle families als die van mijnheer Gümüs – mensen dus die beschikken over een sofinummer, onafgebroken in Nederland hebben verbleven en in hun eigen levensonderhoud hebben voorzien – een verblijfsvergunning, dat was kort en bondig de strekking. gpv en rpf wilden een uitzondering maken voor Gümüs alléén. PvdA en D66 zaten daartussenin. De moties van de SP en die van gpv en rpf zouden weinig kans maken aangenomen te worden. De motie van PvdA en D66 was het meest kansrijk maar dan zouden wel gpv en rpf vóór moeten stemmen.
De ontknoping van het debat bij de stemmingen de volgende dag was buitengewoon onbevredigend. De SP-motie kreeg, zoals verwacht, te weinig steun. Mijn teleurstelling daarover viel echter in het niet bij de verbijstering over het feit dat noch door de PvdA noch door D66 – die het bij monde van de heer Dittrich toch zo had opgenomen voor de familie Gümüs – is gepoogd om de motie van gpv en rpf ineen te schuiven met hun motie, zoveel verschil zat er immers niet tussen.
Het is heel gebruikelijk – bij een zaak die je werkelijk aan het hart gaat – dat je na een debat in onderling overleg probeert er alsnog uit te komen, wanneer je vreest dat er anders helemaal niets gebeurt. Voor aanvang van de stemmingen – de dag na het debat – had men dan een derde termijn kunnen aanvragen en de nieuwe, gezamenlijke motie kunnen indienen. Die zou vast en zeker een meerderheid gekregen hebben. Gezien het grote belang dat door iedereen aan deze kwestie werd toegekend, was het niet meer dan logisch dat ook nu voor zo’n soort uitweg gekozen zou zijn. Men heeft er een hele nacht en ochtend de tijd voor gehad om iets te proberen, maar koos ervoor om niets te ondernemen. Ik weet het zeker, want ik heb er navraag naar gedaan. Op de tweede dag was er geen nieuwe motie en daarmee was het pleit voor de familie Gümüs en voor al die andere families in dezelfde situatie, in feite al voor de stemming beslecht. Want wat verwacht werd gebeurde: geen der moties haalde een meerderheid en de familie Gümüs kon vertrekken.
Kwam het deze partijen misschien wel goed uit dat de zaken liepen zoals ze gelopen zijn? Fracties in de Tweede Kamer die hun ‘menselijk gezicht’ konden laten zien, en een kabinet dat niet geconfronteerd werd met gezichtsverlies. Ed van Thijn, voormalig burgemeester van Amsterdam, hoefde nu zijn lidmaatschap van de PvdA niet op te zeggen (zoals hij eerder gedreigd had) – de fractie had immers zijn best gedaan. En premier Kok kon ook tevreden zijn, want hij kon zijn beleid gewoon voortzetten.
Natuurlijk, dit is slechts een veronderstelling. En als het waar is, getuigt het van wel buitengewoon veel cynisme, maar toch…