Effe dimmen!
‘Mij zijn ruimhartig negenhonderd seconden gegund om te reageren op honderd dagen formeren.’ Met deze dertien woorden begon ik mijn bijdrage aan het debat over het regeerakkoord en de regeringsverklaring op 31 augustus 1994. Het valt niet mee om als woordvoerder van een kleine fractie je werk goed te doen. De tweemansfractie van de SP beschikt jaarlijks in totaal over zo’n anderhalf uur spreektijd om alle begrotingen van de dertien ministeries in de Kamer van commentaar te voorzien. Toch zitten er voor kleine fracties evenveel aspecten aan een zaak en zijn er evenveel nuances als voor woordvoerders van grote fracties. Nu is het natuurlijk niet meer dan logisch dat aan partijen met een relatief kleine achterban minder spreektijd wordt toebedeeld dan aan partijen die veel kiezers achter zich hebben gekregen. Tenslotte is tijd een schaarsteproduct geworden – ook in de Kamer. Maar wat veel minder voor de hand ligt, is dat de woordvoerders van de verschillende partijen ook een verschillende behandeling ten deel valt.
Zo weet ik uit welingelichte bron dat de fractievoorzitters van de grote partijen zich niet lang na het aantreden van het kabinet-Kok hebben beklaagd bij kamervoorzitter Deetman over de vele interrupties van de kant van de kleine fracties. De beschuldigende vinger ging daarbij met name in de richting van Paul Rosenmöller (fractievoorzitter van GroenLinks) en mij. Even heeft de voorzitter toen zelfs overwogen een interruptieregime in te voeren en precies te gaan bijhouden hoe vaak iemand een andere spreker onderbrak. Gelukkig zegevierde uiteindelijk het gezond verstand en is het nooit zo ver gekomen. Maar inmiddels ben ik er wel van overtuigd dat de irritatiegrens van de voorzitter bij mij lager ligt dan bij de meeste andere kamerleden. Waar andere fractievoorzitters met alle egards worden behandeld en alle ruimte krijgen die ze vragen, word ik vaak in de rede gevallen en gemaand tot kort-zijn.
Het absolute dieptepunt bereikte deze merkwaardige vorm van oppositie-pesten tijdens een incident in de herfst van 1997, dat mij uiteindelijk de titel zou verschaffen voor dit boek. Onder voorzitterschap van VVD’er Weisglas (die Bukman verving), werd door de Kamer gedebatteerd over het zogenoemde ‘tentasiel’. Dat debat liep ontzettend uit, maar daar had ik part noch deel aan. Na drie uur luisteren wilde ik één vraag stellen aan staatssecretaris Schmitz, verantwoordelijk voor het asielbeleid. Voor ik zelfs maar een woord had kunnen uitbrengen, werd ik door de voorzitter vermanend toegesproken. Of ik het kort wilde houden. Toen ik hem erop wees dat dit mijn eerste interruptie was, nota bene na drie uur te hebben gezwegen, onderbrak hij mij opnieuw. Kennelijk mocht ik mij zelfs niet verweren. Dat vond ik toch al te gek, en ik vroeg hem dan ook beleefd doch dringend om ‘effe te dimmen’, zodat ik mijn vraag kon stellen.
Nou, dat was wat! Tot tweemaal vroeg de voorzitter mij om die woorden terug te nemen. ‘Mijnheer Marijnissen, als degene die op dit moment in deze functie zit wordt het niet gewaardeerd wanneer u zegt “effe dimmen” tegen de voorzitter. Dus ik zou u willen vragen dat terug te nemen.’
‘Dat ben ik absoluut niet van plan,’ was het enige zinnige antwoord dat ik kon bedenken.
‘Waarvan akte! Een korte interruptie.’
Ik mocht alsnog mijn vraag stellen.
Uit de heftige reacties op dit incidentje, dat ook in Den Haag Vandaag breed werd uitgemeten, werd mij nog eens duidelijk hoe groot vaak de kloof is tussen de bewoners van het parlementsgebouw en de rest van de wereld. ‘Effe dimmen’ mag, volgens sommigen, in de Kamer niet gezegd worden – en zeker niet tegen de voorzitter. Het zou getuigen van onvoldoende respect. Ik vind dat onzin. Zolang er niet gevloekt en gescholden wordt, kan het bepaald geen kwaad als er ook in de Kamer wat meer gewone-mensentaal wordt gesproken. Dat zou in ieder geval de duidelijkheid zeer ten goede komen. Bovendien, je kunt ook zeggen dat dit incident nog weer eens aantoonde hoe gering nu juist het respect van sommige kamerleden is voor de kleinere, oppositionele fracties. Het is ongetwijfeld geen toeval dat onder paarse politici diverse plannetjes leven om – via de invoering van een districtenstelsel – het aantal vertegenwoordigers van kleinere partijen in de Kamer terug te dringen. Wie zelf muisgrijs is, krijgt een hekel aan felle kleuren.
Een ander voorbeeld van de bijzondere fijngevoeligheid van bepaalde kamerleden kwam naar voren in een debat dat plaatsvond vlak voor het kerstreces van 1997. De Kamer voelde toen minister Borst aan de tand over haar opmerking dat de D66-fractie toch vooral haar poot stijf moest houden in het aankomende debat over de sanering van de varkenshouderij. In het vorige hoofdstuk schreef ik daar reeds over.
In mijn bijdrage verwees ik naar de wijze waarop de gewezen D66-leider Van Mierlo destijds op een persconferentie kond had gedaan van de geboorte van de nieuwe politieke leider/lijsttrekker voor zijn partij. Hij zei: ‘Het is een meisje, en we noemen haar Els.’ Daarop voortbordurend vroeg ik mij af wie dat meisje nu eens vertelde hoe het staatsrechtelijk precies zat met de verantwoordelijkheden van ministers en kamerleden: moet D66 dat doen of doet de minister-president het? Dat had ik beter niet kunnen zeggen. De immer politiek-correcte fractievoorzitter van de PvdA, Wallage, liep onmiddellijk naar de interruptiemicrofoon om mij te wijzen op het ‘seksistische karakter van mijn woorden’. Daar ik mij van geen kwaad bewust was, vroeg ik hem een aantal malen wat hem bezielde. Maar helaas, de toelichting moet ik nog altijd krijgen.
Een volksvertegenwoordiging waar de mores en codes zo zeer afwijken van wat in de rest van het land gebruikelijk is, zou zich ernstig zorgen moeten maken.