Mijnheer of mevrouw de voorzitter?
Het klinkt misschien gek, maar het democratisch gekozen parlement van de Staat der Nederlanden kent geen democratische procedures voor het kiezen van zijn eigen voorzitters. Wie er voorzitters worden van de Eerste en Tweede Kamer wordt in achterkamertjes en wandelgangen ‘afgekaart’ door de vier grote partijen, waarbij dan meestal ook nog het vice-voorzitterschap van de Raad van State in het spel wordt meegenomen. Dat is natuurlijk vreemd als je bedenkt dat bij de eerste de beste sportvereniging dit soort zaken meestal keurig geregeld zijn in een helder reglement dat ruimte biedt aan open en eerlijke verkiezingen.
In het najaar van 1996 werd bekend dat de toenmalige voorzitter van de Tweede Kamer, de cda’er Wim Deetman, benoemd zou worden tot burgemeester van Den Haag. Uiteraard was er over die benoeming zelf al heel wat gespeculeerd in de wandelgangen, want burgemeestersbenoemingen, en zeker die van de grote steden, zijn bij uitstek het terrein waarop de grote politieke partijen het schimmenspel van de partijpolitieke benoemingen wensen te spelen. Omdat voor Deetman bovendien een vervanger moest worden gevonden om de voorzittershamer over te nemen, leek mij dat een uitgelezen moment om het verschijnsel van partijpolitieke benoemingen in het algemeen, en de ondoorzichtige gang van zaken rond het voorzitterschap van de Kamer in het bijzonder, ter sprake te brengen.
Op 14 november 1996 vond het debat plaats dat ik hierover had aangevraagd, waarbij, toevalligerwijs, mevrouw Scheltema-de Nie (D66) optrad als plaatsvervangend voorzitter.
‘Mevrouw de voorzitter,’ zo begon ik dan ook mijn bijdrage, ‘het is bekend dat de fractie van de SP weinig op heeft met partijpolitieke benoemingen. Voor de goede orde zet ik eerst uiteen wat ik daar precies mee bedoel. Partijpolitieke benoemingen zijn benoemingen waarbij de politieke kleur van degene die wordt voorgesteld van invloed is op zijn of haar kansen. Ook zien we dat partijpolitieke mensen, al dan niet bij het einde van hun carrière, aan een baantje worden geholpen, terwijl hun kwaliteiten daartoe niet direct aanleiding geven.’
Wat is er nu precies tegen dergelijke partijpolitieke benoemingen? De PvdA-senator Van den Berg zei ooit: ‘Wij moeten in de politiek fatsoenlijk met elkaar omgaan. Mensen die zich voor de gemeenschap hebben ingezet [hij doelde op politici] hebben er recht op dat de politiek deze mensen ook helpt wanneer zij hun carrière willen verleggen of beëindigen.’
Het mag duidelijk zijn dat ik daar geheel anders over denk. Allereerst kleven er praktische nadelen aan deze handelwijze. Immers, de vijver waarin kan worden gevist voor het vinden van iemand die een vacature kan vervullen, wordt zo onnodig en kunstmatig klein. Daardoor wordt vaak niet de meest geschikte persoon benoemd, wat weer nadelen heeft voor diegenen die onder die persoon moeten functioneren. Maar er kleven ook principiële bezwaren aan. Politici mogen zichzelf geen privileges geven – zij zitten niet in de politiek voor zichzelf, maar voor degenen die hen gekozen hebben.
Voorstanders brengen vaak als argument naar voren dat rekening houden met iemands partijpolitieke achtergrond juist goed is om een spreiding van macht te garanderen. Dat is echter een kul-argument: de beste garantie voor spreiding van macht wordt gegeven door open en democratische procedures. De huidige praktijk leidt er slechts toe dat leden van de ‘nieuwe aristocratie’ elkaar aan belangrijke posities helpen. En dat, ook niet onbelangrijk, tegelijkertijd het vertrouwen van de burger in de politiek en het bestuur grote schade oploopt.
Desondanks is het verschijnsel inmiddels wijdverbreid. We zien het bij de benoeming van kroonleden van de ser, bij de benoemingen van burgemeesters en commissarissen van de koningin; we zagen het ook bij de benoeming van de bestuursleden van het ctsv, de Sociale Verzekeringsbank en bij de Algemene Rekenkamer. En ten slotte dus ook bij de verkiezing van een nieuwe voorzitter van de Tweede Kamer. Formeel wordt hij natuurlijk in het openbaar door de meerderheid gekozen, maar met een democratische gang van zaken heeft het niets van doen.
Aan de hand van de gang van zaken rond de opvolging van Deetman laat zich de huidige praktijk prachtig illustreren. In de wandelgangen van de Kamer werd al snel gefluisterd dat er een afspraak op het hoogste niveau was gemaakt tussen PvdA, cda en VVD over de bezetting van de posten van respectievelijk het vice-presidentschap van de Raad van State en het voorzitterschap van de Eerste en Tweede Kamer. Regel is dat de voorzitter van de Tweede Kamer wordt geleverd door de grootste fractie. Maar omdat de PvdA al het voorzitterschap van de Eerste Kamer had (in de persoon van Tjeenk Willink) en omdat Deetman (cda) naar ieders tevredenheid functioneerde, was de PvdA, die bij de verkiezingen van ’94 als grootste uit de bus kwam, bereid om van dat ‘voorrecht’ af te zien. Wel gold als voorwaarde voor een nieuwe cda-voorzitter dat deze slechts tot de volgende verkiezingen zou mogen blijven zitten. Daarna zou het hele spel opnieuw beginnen.
Uiteraard onttrok zich deze koehandel geheel en al aan de controle van de media en de mensen in het land. Sterker nog, in dit geval tastten zelfs de honderdvijftig kamerleden, die formeel de voorzitter kiezen, vrijwel volledig in het duister. Pogingen van mijn kant om hier tijdens het genoemde debat meer inzicht in te krijgen faalden jammerlijk, omdat de fractievoorzitters van cda, VVD en PvdA allen op de Nederlandse Antillen vertoefden – en hun eigen fractieleden bleken niet te beschikken over zelfs maar de meest elementaire kennis van wat er nu precies was afgesproken!
Wat wel duidelijk werd in het debat, was dat er alom een voorkeur bestond voor een vrouw als opvolger van Deetman. Immers, de Tweede Kamer telt een groot aantal vrouwen (op dat moment negenenveertig), en ook in het kabinet en op andere belangrijke posities zijn vrouwen steeds beter vertegenwoordigd, maar met het voorzitterschap wilde het nog altijd niet lukken. Ter voorbereiding van het debat ging ik na hoeveel vrouwen het ooit schopten tot voorzitter van de Eerste of Tweede Kamer, premier, vice-president van de Raad van State, of informateur. Het antwoord luidde: niet een.
Geen wonder dat aan de vooravond van het debat van alle kanten was geopperd dat het toch hoog tijd werd om nu eens een vrouw te kiezen. Het toeval wilde dat het cda, de partij die volgens de uitkomst van het koehandeltje de voorzitter mocht leveren, ook nog enkele meer dan capabele vrouwen in de aanbieding had, zo stelde bijvoorbeeld VVD’er Weisglas vast. Als het cda nou gewoon een vrouw zou kandideren, dan zouden alle grote partijen daar netjes voor stemmen en dan was iedereen blij. Of niet soms?
Nee, niet dus.
Allereerst horen afspraken over welke partij nu eigenlijk de voorzitter moet leveren helemaal niet gemaakt te worden. Het zou in alle opzichten logischer zijn als elk kamerlid dat zich daartoe geroepen voelt zich kandidaat kan stellen. Vervolgens kunnen de kamerleden dan heel goed in vrije verkiezingen hun voorkeur bepalen. Desnoods kan nog een tweede ronde worden gehouden om de definitieve keuze te bepalen. De bezwaren die tegen deze voorstellen door andere partijen worden ingebracht, maken pijnlijk duidelijk hoe weinig volwassen de Nederlandse democratie soms is. Volgens velen is het het beste als de voorzitter uit een grote fractie komt, omdat deze fracties het makkelijkst iemand kunnen missen. Als dat al zo is, dan moeten de kamerleden toch in staat geacht worden om ook daadwerkelijk voor iemand van een grote fractie te kiezen – daarover hoeft helemaal niets te worden vastgelegd.
Een ander argument, dat tijdens het debat naar voren werd gebracht door cda-kamerlid Doelman-Pel (in de wandelgangen destijds nadrukkelijk genoemd als mogelijke kandidaat), luidt als volgt: als er meerdere kandidaten zijn raken diegenen die uiteindelijk niet gekozen worden daardoor beschadigd. Dit is wel het allermerkwaardigste argument tegen fatsoenlijke democratische besluitvorming! Iemand die onvoldoende stemmen haalt om voorzitter te worden, heeft natuurlijk niets verloren. Zij of hij heeft gewoon minder steun gekregen dan een ander. Daar is niets bedroevends of beschadigends aan. Volwassen, serieuze mensen horen normaal met dat soort zaken om te kunnen gaan. Wanneer we de filosofie van mevrouw Doelman-Pel zouden volgen, zouden we ook geen voetbaltoernooien meer kunnen organiseren, omdat daar ook altijd maar één de winnaar kan zijn.
Maar hoe ging het nu verder met de voorzitterswissel in de herfst van 1996? Zoals bekend werd er achter de gesloten deuren van de cda-fractie besloten dat niet een vrouw, maar Piet Bukman de kandidaat moest zijn. En dus werd hij de nieuwe voorzitter.
Toch valt er aan het slot van dit alles nog iets positiefs te melden. De meerderheid van de Kamer steunde uiteindelijk een motie van mij die het Presidium opdroeg met ideeën te komen om de verkiezing van de voorzitter beter (democratischer) te laten verlopen. Het voorstel dat daarop volgde behelst twee dingen. In de eerste vergadering van de Kamer na de verkiezingen wordt openbaar door de plenaire vergadering vastgesteld aan welke eisen de nieuwe voorzitter moet voldoen. Tijdens de tweede vergadering kunnen kamerleden zich kandidaat (laten) stellen. Pas daarna wordt er gestemd.
Na de verkiezingen van mei 1998 kunnen we dan vaststellen of het er allemaal echt opener en democratischer aan toegaat.