Nederland in tweeën
Toen een journalist Mahatma Gandhi bij een bezoek aan Engeland vroeg: ‘Mijnheer Gandhi, wat vindt u van de westerse beschaving?’ dacht Gandhi even na en zei: ‘Dat lijkt me een goed idee.’
Het belangrijkste verwijt dat ik de paarse regering maak is het loslaten van een aantal morele uitgangspunten die hun waarde in de afgelopen decennia hebben bewezen, waarden die horen bij een beschaafde samenleving. Ik heb het dan over het recht op een menswaardig bestaan voor iedereen; ik heb het over de fundamentele gelijkwaardigheid van elk individu en de solidariteit die onontbeerlijk is omdat we nu eenmaal niet allemaal gelijk zijn. Ons kan immers allemaal iets overkomen waardoor we op de ander zijn aangewezen.
Aan het begin en aan het slot van de troonrede van 1994 (het jaar vóórdat we herdachten dat het vijftig jaar geleden was dat Nederland werd bevrijd) sprak de koningin over de Tweede Wereldoorlog. ‘Herdenken is herinneren,’ zei ze. En herinneren is nodig nu we zien dat racistische groeperingen weer van zich doen spreken in een groeiend aantal Europese landen.
Maar behalve de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog herinneren veel mensen zich ook nog de ontberingen van de periode ná de oorlog, de periode van de wederopbouw, de periode waarin op iedereen een beroep werd gedaan de lonen laag te houden ten behoeve van de verwerkelijking van het ideaal van een herrezen, welvarend en sociaal Nederland. De tragiek voor de mensen die daar toen ‘ja’ tegen hebben gezegd, is dat zij nu geconfronteerd worden met keiharde bezuinigingen op alle fronten. Juist op het moment dat zij hun levensavond hebben bereikt en zijn aangewezen op onze solidariteit, ondersteuning en bescherming, voelen zij zich massaal afgedankt en in de kou gezet. Ze voelen zich bedrogen en misbruikt. En zij niet alleen.
Veel mensen zijn het meer dan zat: de verslechteringen, de offers en de mooie praatjes eromheen. Het cynisme onder de mensen over de politiek in het algemeen neemt toe. Zie de opmerkingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau en het cbs daarover. Mensen begrijpen niet dat het met de economie steeds beter gaat en dat de winsten van het bedrijfsleven omhoogschieten, terwijl zij tegelijkertijd moeten toezien hoe allerlei voorzieningen worden afgebroken en de sociale zekerheid wordt ontmanteld. Ze begrijpen niet waarom zij de lonen moeten matigen, terwijl de stijging van de huren niet gematigd wordt en het openbaar vervoer voor velen onbetaalbaar is geworden.
Al in 1931 zei de Britse economisch historicus Tawney: ‘Bepalend voor een samenleving is niet zozeer wat zij bezit, als wel wat zij is en hoe zij haar rijkdom gebruikt. Zij is beschaafd in zoverre zij haar materiële hulpbronnen aanwendt om de waardigheid en de ontwikkeling te bevorderen van de mensen die de samenleving vormen.’
Een groeiende kloof tussen arm en rijk; toenemende sociaal-economische gezondheidsverschillen; verschil in toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en cultuur; steeds meer tegenstellingen tussen mensen met werk en mensen die zijn aangewezen op sociale zekerheid, en tussen mensen met en zonder toekomstperspectief – dat is wat het paarse bewind Nederland te bieden heeft. Sociale tweedeling doemt op steeds meer terreinen op en maakt velen bang en onzeker. Voor wie niet wil dat Nederland steeds meer in tweeën splijt en wil voorkomen dat ons land meer en meer op Amerika gaat lijken, is het daarom de hoogste tijd om het zwijgen te verbreken.
Nederland is een van de rijkste landen ter wereld. Het nationaal vermogen bedraagt maar liefst 3 biljoen (drieduizend miljard) gulden. De economie groeit als nooit tevoren. Ook voor 1998 wordt een groei van meer dan 3 procent verwacht. Maar niet iedereen deelt in gelijke mate in deze economische groei. Aan de ene kant zien we stuitende rijkdom, terwijl aan de andere kant de armoede verergert, de sociale zekerheid wordt ontmanteld, en de collectieve voorzieningen kwantitatief en kwalitatief verslechteren.
Het aantal miljonairs ligt inmiddels ver boven de 100000. Samen bezitten ze 200 miljard gulden, twee keer zoveel als er jaarlijks aan sociale zekerheid wordt uitgekeerd. De rijkste 1 procent van de Nederlandse bevolking bezit een kwart van het totale privévermogen, 5 procent bezit 50 procent van het vermogen. Directeuren van grote ondernemingen en topmanagers laten zich vorstelijke salarissen uitbetalen. Wanneer de 1500 topmanagers van dit land morgen besluiten hun opties van de hand te doen, kunnen ze in één klap zo’n 4 miljard gulden opstrijken.
Daartegenover moeten de werknemers nu al jarenlang genoegen nemen met loonmatiging. De koopkracht van modaal is de afgelopen tien jaar slechts met 2,5 procent gestegen. En mensen met een uitkering zijn in koopkracht zo’n 25 procent achtergebleven bij de lonen. Een miljoen huishoudens in ons land leeft op of onder de armoedegrens; 430000 huishoudens zitten al vier jaar of langer in de ellende. De inkomensongelijkheid is de afgelopen twintig jaar volgens het cbs toegenomen met zo’n 8 procent, volgens de Sociale Nota van minister Melkert zelf zelfs met zo’n 10 procent.
Het kabinet-Kok heeft niets structureels gedaan om die kloof kleiner te maken. Je vraagt je zelfs af of de wil daartoe eigenlijk wel bestaat als je minister Melkert in een interview in 1997 in HP/de Tijd ziet zeggen: ‘Ik ben geen voorstander van nivellering van de jaloezie; ook mensen met hogere inkomens mogen erop vooruitgaan, alleen minder dan de mensen die het goed kunnen gebruiken.’ Waar dit zoal toe leidt, zien we aan de voorgenomen verlaging van de vermogensbelasting. Die levert in 1998 de miljonairs een voordeel van 200 gulden per maand op. Het bureau cmg heeft becijferd dat de hoge inkomens er in de jaren 1995 en 1996 zeven-, respectievelijk tienmaal meer op vooruit zijn gegaan – in guldens wel te verstaan – dan de mensen met lage inkomens.
Ook op andere terreinen zien we een toenemende tweedeling. Neem de gezondheid en de gezondheidszorg. We kennen de groeiende sociaal-economische gezondheidsverschillen. Volgens het rivm leven mensen met een lage sociaal-economische status drieënhalf jaar korter en twaalf jaar minder lang gezond dan mensen met een hoge status.
Het kabinet draagt daar medeverantwoordelijkheid voor. Op de eerste plaats door bij te dragen aan grotere sociaal-economische verschillen, en op de tweede plaats door ingrijpende maatregelen die de toegankelijkheid van voorzieningen bemoeilijken en de kwaliteit van de zorg verminderen.
Zo is de tandzorg voor volwassenen uit het ziekenfonds verwijderd, zijn er eigen bijdragen geïntroduceerd in de thuiszorg en voor het ziekenfonds, en is men gaan werken met meer concurrentie en marktwerking in de zorg en het verzekeringswezen.
Voor mensen met een laag inkomen wordt daardoor de toegang tot de zorg bemoeilijkt. Er staan inmiddels 79000 patiënten langer dan één maand op wachtlijsten voor specialistische hulp. Van de mensen met een minimuminkomen ging in 1995 43 procent niet naar de tandarts. Waar een tekort aan middelen en een toename aan marktwerking elkaar raken ontstaat vanzelf tweedeling. De mensen met genoeg geld hebben geen problemen. Zij kunnen snelle en passende hulp kopen.
Kijken we naar het onderwijs. Volgens onderzoeker Jungbluth van het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen in Nijmegen (1996) ‘is onderwijs, zelfs op het niveau van de basisschool, nog steeds een sociaal privilege’. Het standenonderwijs is weer terug. We kennen elitescholen, scholen voor arbeiderskinderen, en overwegend ‘zwarte’ scholen voor allochtone kinderen. Sponsoring door bedrijven en steeds hogere ouderbijdragen dreigen een normale zaak te worden. Voor elitescholen is het niet moeilijk sponsors te vinden, en het betalen van hoge bijdragen is doorgaans voor de ouders van de leerlingen van deze scholen ook geen probleem.
Kinderen uit wijken waar een opeenhoping te vinden is van maatschappelijke problemen lopen een extra achterstand op door het vaak mindere onderwijs dat ze genieten. Volgens onderzoeker Jungbluth doet het best-presterende kind op de mindere school het net zo goed als het ‘minste’ kind op de betere school. Een beter bewijs voor hoe de sociaal-economische segregatie tot stand komt – reeds op jeugdige leeftijd – is niet te vinden.
De woonlasten in combinatie met een laag inkomen worden algemeen gezien als een van de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van armoede. Deze woonlasten stegen de afgelopen vijf jaar met 25 procent. Mensen met een minimuminkomen betalen soms 40 procent van hun inkomen aan deze lasten. Steeds meer huurders raken in de problemen door de jaarlijks terugkerende huurverhoging. Mensen met een laag inkomen komen nog slechts in aanmerking voor de goedkopere en dus meestal slechtere woningen. Juist in die wijken doet zich een concentratie van problemen voor: armoede, criminaliteit, drugsoverlast, een gebrekkige sociale samenhang, verloedering. Ook in ons land zie je inmiddels gettovorming. Tegenover de problemen van de huurders staan de ruime voorzieningen voor mensen met een eigen huis. De kosten van de overheid in verband met de fiscale aftrek van hypotheekrente zijn tussen 1990 en 1996 gestegen van 16,2 miljard gulden naar 22,7 miljard. Deze fiscale aftrek kost de schatkist jaarlijks 3 miljard gulden extra. Voor huursubsidie wordt slechts 2,5 miljard gulden uitgetrokken. 43 procent van de arme mensen die recht hebben op huursubsidie krijgen – door allerlei omstandigheden – dit geld niet.
Laat ik hier niet ingaan op de toenemende sociale verschillen als we het hebben over de toegang tot cultuur, recreatie en sport, en me verder beperken tot een laatste kwestie: de toenemende tweedeling in het recht. Nog slechts de helft van de bevolking komt in aanmerking voor gefinancierde rechtshulp. Dat was ooit meer dan 80 procent. Veel mensen zien nu om financiële redenen af van een beroep op de rechter omdat ze zich geen dure advocaat kunnen veroorloven. ‘Miljoenen mensen,’ aldus de deken van de Orde van Advocaten, mr. Huydecoper, ‘moeten zich onrecht laten welgevallen. Het grondwettelijke recht van toegang tot de rechter komt in het gedrang. De rijke mensen hebben dat probleem niet. Zij kunnen de advocaat uitkiezen die ze maar willen en deze “spektakeladvocaten” halen met plezier voor hen het onderste uit de kan.’
Wie niet ziende blind en horende doof is, weet dat we op een verkeerd spoor zitten. In de zomer van 1997 was ik weer twee weken in de Verenigde Staten. Net als in 1993 heb ik veel gesprekken gevoerd met mensen uit het onderwijs, de zorg, de vakbeweging en anderen. Het neoliberale denken en handelen heeft daar nog steeds vaste grond onder de voeten. Daarom is het bestuderen van de ontwikkelingen in de VS zo nuttig voor iemand die een blik in de toekomst wil. Immers, ook op het Europese continent zien we dat het neoliberalisme de leidende gedachte is geworden. De gevolgen zijn – of men dat nu wil toegeven of niet – een Amerikaanse dynamiek, onvermijdelijk gekoppeld aan Amerikaanse toestanden: grote verschillen tussen arm en rijk, op alle terreinen van het sociale leven; een groeiende onveiligheid en criminaliteit, vereenzaming, vervreemding, en een overheid die zijn schouders ophaalt en zich slechts laat leiden door de macrocijfers en de belangen van de maatschappelijk geslaagden. Wie naar het beleid van Paars kijkt en dat vergelijkt met de ontwikkelingen in de Verenigde Staten, ziet in de richting van het beleid meer overeenkomsten dan verschillen.
De situatie is ernstig, maar niet hopeloos. Europa, Nederland is niet de Verenigde Staten. Onze cultuur en de waarden die die heeft voortgebracht wringen met de ‘waarde-loosheid’ van de Amerikaanse variant van het kapitalisme. Ik merk om mij heen steeds meer weerzin, en steeds meer bereidheid van mensen om zich in te zetten ten behoeve van een tegenbeweging. Of die beweging iets zal uithalen? We zullen zien. Maar hoe dan ook geldt meer dan ooit dat wie niet waagt, ditmaal zeker niet wint, maar zeker verliest!