Van varkens en veren

Er was tumult op de publieke tribune. De varkensboeren wilden zich niet als makke varkens naar de slachtbank laten leiden. Zij gaven luidruchtig blijk van hun frustratie, en de vergadering moest worden geschorst. Dat was vervelend, want het was de laatste avond voor het reces, en schorsing leidt tot oponthoud. Sommige kamerleden konden hun frustratie dáárover weer niet onderdrukken.
Maar hoe je ook over de varkens- en mestproblematiek mag denken, één ding staat voor mij als een paal boven water: voor de individuele boer die het aangaat is het, onparlementair gezegd, zwaar klote. Die mensen hebben, mede op aandrang van politiek Den Haag, enorme bedragen in hun bedrijf geïnvesteerd en hebben dus ook grote schulden. De drastische beleidswijzigingen die het onderwerp vormen van het debat, zullen dan ook grote sociale gevolgen hebben. En juist daarover werd tijdens het debat veel te weinig gesproken. Enig begrip voor de woede op het balkon was dus wel op zijn plaats.
Maar hoe moet dat nu verder met het debat? Er wordt geschreeuwd en gescholden. Op een bepaald moment staat er een politieagent in uniform achter het spreekgestoelte in ‘s lands vergaderzaal. Het doet me onmiddellijk denken aan Tejero die in 1981 in de Spaanse Cortes alle parlementariërs onder de banken kreeg. Het is nooit opgehelderd wiens idee dat was, dat van die politieagent (in het geval van Tejero was dat wel duidelijk). Maar het meest is me van die decemberavond bijgebleven hoe sommige kamerleden cynisch en met blikken vol minachting naar boven keken. Ik wist niet dat dat kon: neerbuigend omhoogkijken, maar in de Kamer blijkt het onmogelijke wel vaker mogelijk te zijn.
Betrokkenheid en bevlogenheid zijn een schaars goed geworden in de politiek. Voor de Jonge Socialisten, de jongerenorganisatie van de PvdA, schreef ik daarover eens in de rubriek ‘Het recept van…’ het volgende stukje:

Het moet zo ongeveer 1968 zijn geweest. Die avond was ik naar een lezing geweest over de uitbuiting van de Derde Wereld door de multinationals. En in Oss, de stad waar ik woon, zijn er daar nogal wat van. Toen ik naar huis fietste, dacht ik: ik moet iets doen. Ik pakte een pot verf en een kwast en ging naar Organon, onderdeel van akzo. Op het voetpad van het station naar het bedrijf kalkte ik met grote letters: organon buit de derde wereld uit! Toen ik de volgende morgen naar school ging zag ik dat gemeentewerkers de tegels al aan het omdraaien waren.
Het was natuurlijk een actie van niks, maar toch. Het was mijn eerste politieke daad. Ik besloot me later aan te sluiten bij het Vredesburo, een initiatief van een uitgetreden pater. Met een paar mensen voerden we actie, gaven we voorlichting, organiseerden we popconcerten. Je kan het niet bedenken of we deden het. Maar toch sluimerde er onder de oppervlakte een meningsverschil over de vraag: doen we wel genoeg? Doen we niet te veel aan symptoombestrijding, moeten we niet meer kijken naar de structuren achter het onrecht? Het was de tijd van Herbert Marcuse en wat hij noemde ‘de repressieve tolerantie’ (de machthebbers die aan hun criticasters alle ruimte geven om ze zo ‘in te kapselen’).
Uiteindelijk kwam het tot een splitsing. Het ene deel ging door op de oude voet en de rest wilde meer politieke actie. Het zal duidelijk zijn: ik behoorde bij ‘de rest’. Na allerlei omzwervingen kwam ik bij de SP terecht, een actieve club die de daad bij het woord voegde. Het klikte meteen, want vanaf mijn jonge jaren heb ik een hekel gehad aan diegenen die het onrecht zien maar er alleen over praten en er niets tegen doen. Elan en betrokkenheid zijn de kern waar het in de politiek om draait, want wat het hart niet heeft kan het verstand niet brengen. Maar met elan alleen kom je niet ver. Het is als met een auto: de motor geeft de energie, maar het stuurwiel heb je nodig om richting te geven aan die energie. Het hart en het verstand: de twee benen nodig om te kunnen lopen.
Aan rationaliteit is over het algemeen in de Nederlandse politiek geen gebrek, maar aan betrokkenheid des te meer. En die betrokkenheid is nodig om de wil voor het zoeken naar alternatieven steeds maar weer te voeden. Alleen diegenen die de onrechtvaardigheid van de status-quo niet accepteren hebben de energie en de wil te werken aan verandering. En, zoals bekend, verandering begint met oppositie.
In de tegenstelling tussen ‘wat is’ en ‘wat kan zijn, wat zou moeten zijn’ ligt de bron voor vooruitgang. Socialisten – ook als ze jong zijn – moeten dat steeds beseffen. ‘Ons soort mensen’ is er niet om alleen te besturen, wij houden niet van pappen en nat houden, wij leunen niet zelfgenoegzaam achterover.
En waarom? Omdat er geen enkele aanleiding voor bestaat! PvdA-partijleider Kok liet eind 1995 in zijn Den Uyl-lezing (waarover later meer) weten dat de PvdA nu haar ideologische veren heeft afgeworpen. Naar zijn zeggen zou dat bevrijdend hebben gewerkt. Dat neem ik aan en ik kan er me zelfs iets bij voorstellen. Immers, je idealen en je doelen maken je onrustig. Telkens weer tarten ze je en sporen ze je aan tot actie. Het hebben van idealen en doelen is dé reden van bestaan van socialisten. Zij willen de sterren van de hemel plukken. De richting staat vast en de doelen zijn hoog.
En dan vraagt iemand van de Jonge Socialisten je een stukje te schrijven over mijn recept. Dat is moeilijk. Want denkend aan de JS, komt in me op: Wat is de toekomst van een kuiken als het later geen veren mag hebben?