Ze noemen het ‘Paars’
‘Daar zitten we dan. Met een regering die volgens de minister-president “geen naam” mag hebben. Niet “Paars”, zoals Van Mierlo had gewild. Niet “progressief”, zoals de kiezers van D66 en PvdA hadden gehoopt, nee, het is een regering zonder naam, die aantreedt “omdat er nu eenmaal een parlementaire meerderheid voor is”, zoals de minister-president zegt. “Een gewone regering, zonder al te veel pretenties.” Begrijpelijk dat er geen gejuich te horen is, niet hier en niet buiten dit gebouw; misschien een beetje in de Amsterdamse grachtengordel.’
Dat zei ik in het begin van mijn bijdrage aan het debat over het regeerakkoord van het zojuist aangetreden kabinet-Kok. Bij het voorlezen van die regeringsverklaring was er in de Kamer één keer geapplaudisseerd: dat was toen de nieuwe premier de naam van zijn voorganger noemde. Wellicht, bedacht ik mij, zou ‘Lubbers-4′ nog wel de beste benaming zijn voor de nieuwe regeringsploeg. Immers, wat Kok en zijn ploeg wilden, was een vrijwel ongewijzigde voortzetting van het door drie kabinetten-Lubbers gevoerde beleid.
Het was niet de oppositie in de Kamer, maar de premier zelf die naar aanleiding van het concept-regeerakkoord zei: ‘Het zal me niet verbazen als de hel losbarst.’ En inderdaad, dat had niemand hoeven verbazen. De teneur van de plannen van het paarse kabinet was deze: in het algemeen ‘minder overheid en meer markt’; verdere afbraak van de sociale zekerheid en de sociale wetten; vergroting van de inkomensverschillen; afbraak van kwantiteit en kwaliteit van voorzieningen; werknemers moeten zich schikken naar de wensen van de baas; en dit alles onder verwijzing naar de Europese integratie en de globalisering.
Ik besloot destijds mijn bijdrage aan het debat met de volgende woorden: ‘Ze noemen het “Paars” – dat zal wel komen door al de blauwe en paarse plekken die dit kabinet de mensen bezorgt. De letters zijn inktzwart, net als de gevolgen voor de burgers. De inhoud is vooral grijs, vaag en zonder bezieling. Velen ergeren zich nu al groen en geel. En dus is het maar goed dat er nog rood bestaat.’
Waren die harde woorden gerechtvaardigd, nog voordat het kabinet daadwerkelijk aan de slag was gegaan? Ik denk van wel. Want de politiek belangrijkste periode van de laatste vier jaar lag toen al achter ons: dat was de periode van de formatie, tussen 3 mei (de dag van de verkiezingen) en 31 augustus (de dag dat het nieuwe kabinet zich presenteerde aan de Tweede Kamer). Juist in die belangrijke periode staat de volksvertegenwoordiging machteloos aan de kant. Pas als alles achter de rug is – zowel het vaststellen van het regeerakkoord als het vinden van ministers en staatssecretarissen – mag de Kamer iets zeggen. Uit democratisch oogpunt is dit natuurlijk belabberd. Vier jaar lang hebben het regeerakkoord en de daarbij behorende afspraken over de inkomsten en uitgaven van het Rijk alle discussies in de Kamer overschaduwd. Wat er ook besproken werd, welke meerderheid zich in de Kamer ook aftekende, het had allemaal niets om het lijf, omdat het (uitzonderingen daargelaten) toch niet tot een wijziging van het beleid zou leiden. De tranen van Karin Adelmund (tijdens een debat over de wao) waren niet veel anders dan een uiting van de vertwijfeling over de positie waarin ze na haar fnv-tijd is komen te verkeren. Hoe vaak heb ik leden van de coalitiefracties in de wandelgangen niet horen verzuchten: ‘Het regeerakkoord ontneemt ons de mogelijkheid om onze eigen ideeën te volgen,’ of woorden van gelijke strekking. Veel, heel veel energie en doorzettingsvermogen zijn nodig om zaken in het regeringsbeleid die duidelijk fout zitten alsnog rechtgezet te krijgen.
Een voorbeeld uit de paarse praktijk. Dit kabinet wilde per se dat de tandzorg voor volwassen ziekenfondspatiënten uit het pakket zou verdwijnen – dat was afgesproken in het regeerakkoord. Iedereen kon op zijn vingers natellen dat dit besluit niet zonder gevolgen kon blijven voor de kwaliteit van de tandzorg in ons land. Velen (een derde van de mensen met een laag inkomen, zo bleek) verzekerden zich om financiële redenen niet bij. Gevolg: mensen komen voor hoge kosten te staan wanneer er iets niet in orde is met het gebit, en dan kiest men al gauw voor het trekken van een kies of tand, in plaats van voor een veel duurdere behandeling. Maar ook veel mensen met een kunstgebit kwamen door de maatregel in de problemen. Men zag af van een nieuw gebit, terwijl dat op medische gronden wel nodig was – de mensen konden het geld gewoon niet missen.
In totaal heb ik in de Kamer meer dan vijftienmaal het woord gevraagd over deze wantoestand. Keer op keer was het antwoord: we moeten nog evalueren, we moeten het rapport afwachten, het is te vroeg voor een definitief oordeel, en vooral: tijdens de formatie hebben we hier nu eenmaal afspraken over gemaakt. Uiteindelijk is het alleen voor wat betreft de volledige protheses toch nog goed gekomen.
Op eenzelfde manier verliep de strijd tegen de marktwerking in de thuiszorg, en tegen regelingen waarbij werknemers die op de wachtlijst staan voor specialistische hulp voorrang krijgen op mensen die geen werk hebben. Na heel veel gesoebat is de meerderheid van de kamer ten langen leste om. Deze voorbeelden zijn echter de uitzonderingen die de regel bevestigen. En de regel luidt: Wat in het regeerakkoord staat is wet. De meeste zaken die tijdens de formatie – de periode dus waarin de Kamer buitenspel staat – zijn afgesproken, zijn inderdaad ook wet geworden. Alle wetten die betrekking hebben op de sociale zekerheid zijn de afgelopen vier jaar wel aan de beurt geweest – en ze zijn allemaal verslechterd. En dat dat zou gebeuren stond al vast op het moment dat het kabinet-Kok met zijn regeringsverklaring kwam.