Mijn verhaal

De opvattingen die ik vandaag heb, hebben veel te maken met wat ik gisteren en alle dagen en jaren daarvoor heb meegemaakt. Als mens ben je vooral ook product van je eigen geschiedenis. Mijn eigen geschiedenis wil ik graag vertellen, zodat wellicht wat beter begrepen wordt waarom ik ben geworden zoals ik nu ben. En wat er van mij te verwachten valt in de nabije toekomst.

Thuis

Mijn verhaal begint op 8 oktober 1952. In Oss – waar ik nog steeds woon. Echt arm hadden wij het thuis niet. Maar rijk waren we evenmin, hoewel ons ad res, de Goudmijnstraat, wellicht anders doet vermoeden. Mijn vader had het huis zelfs gekocht, voor elfduizend gulden. De naam van de straat was verbonden aan mensen die het meer voor de wind ging, de eigenaars van de tapijtfabriek tegenover ons. Dat was de familie Van den Berg. In Oss werd het de fabriek van ‘de wattenjood’ genoemd, een van de vele bijnamen waarvan de bevolking van Oss zich bediende om anderen aan te duiden. Later ging het bedrijf Bergoss heten – je moet er maar opkomen! Onze straat bestond aan de ene kant uit een grote fabrieksmuur, aan de andere kant uit woningen. Mijn vader was ambtenaar en zijn vader was horlogemaker. Mijn moeder was de dochter van een slager. We waren thuis met z’n zessen. Ik heb twee zussen en een broer; hij was vanaf zijn geboorte gehandicapt, een mongool zoals ze dat noemen. Ik was de jongste.

Mijn vader stierf toen ik tien jaar oud was. Het is heel raar, maar ik heb eigenlijk heel weinig herinneringen aan mijn vader; niet aan zijn stem, niet aan zijn gezicht. Wel heb ik een beeld dat we op de fiets naar de dierentuin gingen. Je zag elkaar ook niet zoveel: zes dagen werkte mijn vader bij de gemeente en daarbovenop was hij nog administrateur bij het Waterschap. Vrije tijd was bij ons een erg grote luxe. Als ik onder het bidden voor het eten stiekem even keek dan liet mijn vader zijn handen, mijn vader had heel koele handen, even over mijn ogen glijden. Dat herinner ik me: geen straffe hand, maar zachtjes…

Mijn vader stierf aan een hartinfarct, een waaraan nu niemand meer dood hoeft te gaan. Het was op een woensdagmiddag in januari, ijskoud. We hadden één kachel, in de achterkamer waarvan de schuifdeuren dicht stonden, zodat het daar behaaglijk was. Op een gegeven moment krijgt hij het benauwd, deed eerst de schuifdeuren open, ging toen in de voorkamer zitten en vluchtte vervolgens naar boven. Hij had het eerder aan zijn gal gehad , dus hij dacht dat het wel weer een galaanval zou zijn. Dat bleek dus niet het geval. Mijn moeder belde de huisarts, maar die kon niet komen. Na nog een paar keer bellen zei die arts ‘ga maar wat jus d’orange voor hem halen’. Dus ik een paar flesjes halen. Het enige wat ik nog weet toen ik terugkwam was dat ik werd opgevangen door familie aan de overkant van de straat, bij een zus van mijn moeder. En daar begon het vertroetelen, ik mocht in de voorkamer zitten en kreeg van alles toegestopt. Het was duidelijk dat er dus iets fout was, maar pas later die middag werd mij duidelijk dat hij overleden was. Ik ben ’s avonds ook nog gaan kijken. Zijn ogen waren half open, dus ik dacht ‘hij is helemaal niet dood’. De ontkenning. Maar hij was wel dood. Ik werd ondergebracht bij mensen in de buurt, overdag ging ik naar school, maar slapen deed ik daar.

Drie dagen later werd hij begraven. In de mis werd niet gezongen; je moest namelijk betalen voor zo’n mis en hoe meer je betaalde hoe beter die was. Ik liep voor de kist uit, als misdienaar met het kruis.Na de begrafenis kreeg je als kind ineens meer aandacht. Iedereen was ineens vriendelijk – ook de fietsenmaker die het anders niet zo op mij had , zei: ‘Goh, je vader overleden jongen, wat erg voor je’. En zo was het ook.

Tegenover de weinige jaren dat ik een vader had , staan de vele jaren met mijn moeder; ze is inmiddels hoogbejaard. Voor haar heb ik altijd grote bewondering gehad, ze is werkelijk een goed mens, aan wie ik ontzettend veel te danken heb.
School

Na het overlijden van mijn vader ben ik naar kostschool gegaan, eerst in Oldenzaal, later in Heeswijk-Dinther. Mijn moeder had een enorme klap gehad , ze was erg neerslachtig en moest allerhande ad ministratie doen, zoals giroafschriften afhandelen, waar ze feitelijk geen verstand van had . Mijn broer Chris was al uit huis en mijn zussen die nog wel thuis woonden, zaten midden in de puberteit. Ik vond de kostschool vreselijk. Zo ver weg van huis, zo’n zielloze, liefdeloze bedoening. We draaiden een soort van tropenrooster en dan was je ’s middags twee uur vrij en dan ging ik van armoede maar een stukje fietsen. Ik kon aardig tafeltennissen en kaarten en had zodoende wel wat vrienden, maar echte vriendschappen heb ik aan deze tijd niet aan overgehouden. In de affectieve sfeer loop je natuurlijk een dreun op in een jeugd zoals ik die gehad heb; je krijgt er verlatingsangst en dus ook hechtingsangst van. Niet dat ik daar nou steeds bij stil sta, maar zo ligt het toch wel. Ik kan me goed met mensen verstaan, maar er blijft altijd enige reserve in de zin van ‘als jij gaat ben ik weer alleen’.

Na een paar jaar kostschool kwam ik gelukkig weer terug in Oss, op het Titus Brandsmalyceum. Daar was het wel leuk; ik raakte snel betrokken bij allerlei acties, zoals de protesten tegen de oorlog in Vietnam en de kolonels die de baas speelden in Griekenland. Het lyceum was een fijne school. We hadden een bl ad , ‘De Tafelronde’, met gedichten van leerlingen en met politieke statements, waarin leraren met elkaar in discussie gingen over van alles en nog wat. Er gebeurde veel op deze school en ik vond het daar geweldig.

Ik heb meegeholpen een leerlingenvereniging op te zetten en ging cursussen volgen in Nijmegen, bij de r ad icaal-linkse studenten aldaar. Zo hoorde en las ik over mensen als Marcuse, Marx en Freud. Die cursussen werkte ik uit en verkocht die dan voor een kwartje aan andere scholieren. Het eerste stuk dat ik zelf schreef ging over Sinterklaas en Zwarte Piet, over het consumentisme.Maar er was meer, zoals de muziek. De Rolling Stones waren mijn idolen. En The Outsiders en Cuby and the Blizzards.

Als ik dingen mee organiseerde, gebeurde dat aanvankelijk in steeds wisselende groepjes. Gaandeweg kreeg ik in de gaten dat dit steeds opnieuw van vooraf beginnen was. Dat leerde me dat het wellicht beter zou zijn om iets op te bouwen, om mensen te verenigen en vooruit te komen, in plaats van elke keer van nul af aan te beginnen. Dit was een mooi voornemen – maar de werkelijkheid was dat ik in de vierde van de HBS van school werd gestuurd. De aanleiding: op zaterdag presteerde onze leraar Economie het om altijd te laat te komen. De man beunde als notaris wat bij en bereidde nooit één les voor. Ik had werkelijk de pest aan die man. Op een ochtend ben ik zelf te laat de klas binnengestapt en zei dat te laat komen volgens mij de gewoonte was op zaterdagmorgen. Dat liep uit de hand; hij roepen, ik schreeuwen, de klas uit – en van school af.
De fabriek

Eigenlijk had ik toen al met school willen stoppen, maar op aandringen van mijn moeder en mijn zwager ben ik naar een andere school in Nijmegen gegaan, waar ik alsnog de vierde heb gedaan. Ik ging over, maar op 8 oktober van dat jaar, op mijn verjaardag, zei ik toch ‘ik stop ermee’. Dat was in 1970. Ik had er helemaal geen trek meer in. Mijn moeder heeft me nog laten testen; er mankeerde niks aan mijn verstand maar alles aan mijn zin, ook om door te studeren. Mijn beide zussen studeerden pedagogiek in Nijmegen, maar ik zag er niks in. Dus zei mijn moeder ‘ga dan maar werken’.

Zo gezegd, zo gedaan – en ik kwam in de ijsfabriek. Eerst aan de lopende band, daarna in de vriescel: dozen stapelen bij 30 gr ad en onder nul. Na een half uur waren je ledematen zo ongeveer bevroren; dan ging je naar de fabriek waar het achttien graden boven nul was, vijftig graden verschil! Verschillende keren ben ik flauw gevallen. Bloedarmoede dachten ze, maar toen ze ons ook nog eens harder wilden laten werken, zei ik tegen de jongen waarmee ik werkte ‘zo gaan wij dat niet doen’. Wij naar de baas. Die begint me toch gelijk te schelden. Ik schold net zo hard terug – en kreeg op staande voet ontslag.

Vervolgens kwam ik bij Zwanenberg, op de worstafdeling. We werkten met zes mannen langs een tafel en ik stond aan het eind. Aan het begin werd er deeg in een trechter gegooid en dat kwam dan in een pijpje waar een varkensdarm omheen zat; twaalf worsten aan elkaar. Het was mijn taak om die worsten met een schilmesje los te snijden, waarna ze aan een spijl in de rookwagen gingen.

Anderhalf jaar heb ik bij Zwanenberg gewerkt, maar ik word er nog dagelijks aan herinnerd. Ik ben namelijk aan één oor half doof, door de herrie waarin je daar moest werken. Bevroren vlees dat gemalen werd in een roestvrijstalen bak, wat een herrie gaf dat! Ook hier klopte ik aan bij de directie om te vragen of er iets aan gedaan kon worden, een scheidingswand bijvoorbeeld. Mooi niet, we moesten het doen met oordopjes. De mens moest zich maar zich aanpassen aan de machine…
De wereld verbeteren

In 1969 organiseerde ik enkele discussieavonden in het Centrum voor werkende jongeren, De Koepel. Ik dacht dat dat een goede manier was om mensen met me mee te krijgen. Net als een heleboel andere jonge mensen in die tijd wilde ik de wereld veranderen, zo snel als het maar kon – en daarvoor zocht ik medestanders. Er was zoveel mis en er moest zoveel veranderen! Dus hadden we het over het leger, het milieu, het onderwijs, ontwikkelingssamenwerking, over de vakbeweging. Tijdens één van die bijeenkomsten ging de discussie over ‘de strategie’: hoe moest je het nu aanpakken om mensen mee te krijgen bij het verbeteren van de maatschappij? Er ontstonden twee groepen. De eerste zou ‘de arbeiders’ opzoeken, die op grond van hun situatie bereid zouden moeten zijn om onze boodschap, een betere maatschappij, te aanvaarden. De andere groep koos scholieren, studenten, ac ad emici en intellectuelen uit; die zouden op basis van hun bewustzijn wel tot beweging kunnen worden aangezet. Sindsdien kwam onze club, van een man of vijftien, regelmatig bij elkaar. We kregen scholing van studenten uit Nijmegen, over Marx, kapitalisme en socialisme en zo.

De SP begint

In 1971 werd het echt serieus: ons clubje werd deel van een nieuwe partij, die zich twee jaar later van de naam Socialistische Partij zou voorzien. De letters SP zijn sindsdien vast aan mij verbonden. Het was een kleine maar strijdbare groep; ‘niet praten maar doen’ werd ons parool. En we deden van alles! Bij Bergoss, de fabriek waar ik al jarenlang tegenover woonde, richtten we al snel een comité op omdat de vakbonden een belachelijke CAO hadden afgesloten. We hadden veel contacten bij de fabriek, met de wevers en de spinners En in 1973 kwam er zelfs een heuse ‘wilde’ staking. Die begon in de nachtploeg. Ik kwam die ochtend om zes uur thuis en ging, zoals gewoonlijk, even naar mijn moeder. Die werd altijd wakker als ik thuis kwam en dan kletsten we wat op de rand van haar bed. Maar nu moest ik haar vertellen dat het Brabants Dagbl ad de volgende dag zou openen met: ‘Bergoss plat, wilde staking, SP zit erachter’. Ik moest het haar zelf vertellen, want ik wist dat als ze het in de krant zou lezen, de schrik nog veel groter zou zijn. Ze vond het verschrikkelijk. Haar zoon was terechtgekomen in een beweging die zoiets doet; een fabriek platleggen, en dan nog wel de fabriek waar zij tegenover woonde. Wat dat betreft heeft ze het wel zwaar gehad met zo’n zoon.

Omdat we de staking zelf georganiseerd hadden, moesten we mensen hebben voor bij de poort, om pamfletten uit te delen en de pers te woord te staan. Daarom nam ik maar ontslag bij Zwanenberg, zo deed je dat toen. De staking zelf is heel goed afgelopen en we kregen er bij de bevolking in Oss een goede naam door. Dat bleek toen we een jaar later meededen aan de gemeenteraadsverkiezingen van 1974 en met drie mensen in de raad terechtkwamen.

Na de staking, die mij zonder werk liet, leerde ik een vak; ik werd constructiebankwerker. Ik haalde het bemetel-diploma en heel wat lasdiploma’s. Tot een vaste betrekking leidde dat echter niet meteen. Bij de eerste baas was ik na een uur al weg: Op mijn eerste ochtend kwam ik aan in zo’n kouwe fabriekshal, waarna er zo’n chef op mij afkwam die riep dat ik m’n handen uit m’n zakken moest halen. Ik zei tegen die man: ‘zeg eerst maar eens wat ik moet gaan doen.’ ‘Wegwezen!’ Einde verhaal. Daarna kwam ik terecht een klein scheepswerfje. Daar maakten ze de Cupido Deluxe, een prachtig jacht dat in die tijd 30.000 gulden kostte. Bij dat bedrijf heb ik mijn eerste vergiftiging opgelopen: zinkvergiftiging. We lasten van die gegalvaniseerde platen en daarbij kwam zink vrij in de vorm van lucht en wolkjes stof. Als je dat inslikt krijg je een zoete smaak in je mond, maar bij teveel krijg je bloedvergiftiging. Ik heb daar een hele tijd gewerkt. Daarna ging ik werken in een ouwe varkensschuur. Een onbeschrijflijke puinhoop was het daar. Ik deed daar veel werk voor Zwanenberg en later ook bij Zwanenberg – totdat ze er daar achter kwamen dat ik, de man van de Bergoss-staking, weer bij hen rondliep; toen kon ik meteen vertrekken, terug naar de varkensschuur. Toch heb ik het daar heel goed gehad en er echt het vak geleerd. Ondertussen las en studeerde ik veel. In 1975 kwam ik in de gemeentera ad van Oss en werd ik het jongste raadslid van het hele land.

Foute voorbeelden

In de eerste jaren was ik samen met de andere mensen van de jonge SP met de hele wereld bezig, dus ook met de vraag: wáár gaat het wél goed? Rusland was niks, dat wisten we al. Dat was staatskapitalisme, met mensen met chagrijnige gezichten en weinig lol. Maar China? Was het daar niet gelukt om de armoede en honger aan te pakken en iedereen een bord eten te geven? Ze zeiden van wel – en wij geloofden het. Zo werden we ‘maoïsten’. Dat was nogal naïef, maar we waren jong en wilden een voorbeeld hebben. Via via hoorde je van alles, over hoe ze het daar in dat geheimzinnige land aan de andere kant van de wereld aanpakten. De president van Amerika ging er naartoe om te kijken en beroemde filosofen zeiden dat het er heel bijzonder was. Er verschenen een heleboel boeken waarin stond hoe ze daarginder mensen in beweging probeerden te krijgen en dat sprak aan, vooral het idee van de ’massalijn’. De boodschap was dat je er voor moet zorgen dat de mensen je kunnen volgen bij een politieke doelstelling. Waak ervoor dat je niet vervreemdt van de mensen, was de les. Heel verstandig – maar deze mooie woorden, bleek later, verhulden een bittere en treurige werkelijkheid. China bleek géén aards par ad ijs. Net als eerder in Rusland was de machtsovername niet gevolgd door een machtsdeling met de mensen, maar door nieuw machtsmisbruik en nieuwe onderdrukking. Naarmate er meer over bekend werd ging je je dieper schamen dat je ooit gezegd had – niet gehinderd door kennis van zaken – dat ze het in China voor elkaar hadden. Nog voor het eind van de jaren ’70 was ook voor de SP de Chinese liefde over. We hadden ons lesje geleerd en besloten voortaan nergens meer achteraan te lopen. Bob Dylan zong het ook: ‘Don’t follow leaders’. Gelijk had ie!

‘China’ was overigens geen aansprekend onderwerp in Oss. Daar vonden we Den Bosch al ver weg en waren we vooral bezig met heel concrete zaken, wat er in de fabrieken speelde en in de buurten. Daar gingen we mee aan de slag. We werkten met een soort eigen bondje, Arbeidermacht, met een eigen krant, de Tribune, en met een buurtkrant, over huren en lekkende dakgoten. We waren werkelijk kind aan huis in veel buurten. De mensen vertrouwden ons en dat deed je deugd. We wonnen ook acties. Ons werk bewees zijn nut en ook dat deed je goed.

We waren in Oss deel van een groter geheel, of wat we toen groot noemden. De landelijke SP werd in die tijd geleid door een opmerkelijk driemanschap; Koos van Zomeren, die journalist was geweest voor het Vrije Volk; Daan Monjé, een pijpfitter die uit de CPN was gestapt en Hans van Hooft, die gestopt was met studeren en nu het hele land rondreed om het partijbl ad De Tribune te bezorgen bij de partijafdelingen. Heel veel viel er echter niet te leiden, want de paar afdelingen die er waren in het land deden vooral wat ze zelf het beste vonden. Dat waren vooral lokale dingen. Natuurlijk hielden we ons ook wel bezig met zaken als de oorlog in Vietnam, maar ons belangrijkste werk was toch het werk in de fabriek en de buurten. Daarover waren we eigen baas.
Van Oss naar Rotterdam

Halverwege de jaren ’80 raakte ik meer betrokken bij de landelijke politiek van de SP. Objectief beschouwd waren we vooral een sociale partij, sterk gericht op heel concrete acties. Hard werken, goeie dingen doen voor en met de mensen. Concreet solidair zijn met degenen die het niet getroffen hadden, dicht bij huis maar ook ver weg, in Zuid-Afrika of Nicaragua. Maar een nieuwe, eigen ideologie hadden we niet. Het was aanmodderen, met de beste bedoelingen maar zonder zicht op hoe het nu echt verder moest.

In die tijd werd ik gevraagd om op het landelijk partijkantoor in Rotterdam te gaan werken. Eerlijk gezegd zag ik daar aanvankelijk niks in; in Oss ging het goed en in Rotterdam een heel stuk minder. In Oss wonnen we bij elke gemeentera ad sverkiezingen en ik was daar met erg veel dingen bezig. Maar er werd stevig aan me getrokken, met name door Tiny Kox uit Tilburg, die eerder net als ik in Brabant actief was geweest maar inmiddels in het dagelijks bestuur terechtgekomen was. Hij vond het tijd om mij erbij te halen, om mee te helpen de vastlopende landelijke leiding weer in beweging te krijgen.Ik heb het toch maar gedaan.

Ondertussen ging ik ook gewoon door in Oss.We volgden het bedrijf Diosynth, een dochter van multinational Akzo, al vanaf de jaren zeventig. Het staat bij mij in de buurt, aan het einde van de straat. We wisten dat ze gechloreerde koolwaterstoffen in de lucht loosden en dat onze wijk enorm veel last had van het bedrijf. Het was een asociaal bedrijf, voor de werknemers en voor de omgeving. Wij slaagden er in stap voor stap een hecht bondgenootschap te smeden tussen werknemers en buurtbewoners. Datzelfde bondgenootschap werd natuurlijk steeds onder druk gezet door de directie; die probeerde het personeel wijs te maken dat wij uit waren op sluiting van het bedrijf. Maar dat wilden we helemaal niet. Wij zeiden steeds : ‘We willen dat jullie schóón produceren.’ Uiteindelijk bleek, toen een geheim rapport van de Provinciale Waterstaat in de krant kwam, dat wij gelijk hadden en Diosynth een bewezen vervuiler was. Het bedrijf ging om en een wonder geschiedde: de grootste vervuiler werd in een aantal jaren omgevormd tot een bedrijf dat een voorbeeld is voor anderen. Het krijgt nu zelfs internationale prijzen. Diosynth werd het eerste bedrijf dat zich, zoals ons actiecomité had voorgesteld, onderwierp aan een door accountants gecontroleerde ‘stoffenboekhouding’, om te zien waar alles dat binnenkwam uiteindelijk bleef. We waren soms de tijd vooruit – en dát in Oss!

In de SP bestond lange tijd het idee dat wij geen rol van betekenis konden spelen in de echt grote steden. De SP was meer voorbestemd voor de dorpen en kleinere steden, leken mensen te denken. Ik vond dat flauwekul. De mensen in Amsterdam leken mij niet anders dan elders, wellicht met bijzondere omstandigheden en problemen, maar net zo goed aanspreekbaar als mensen in Oss. Om de juistheid van mijn gevoel te bewijzen ben ik onze mensen in de hoofdst ad gaan helpen, toen ze gingen meedoen aan deelra ad sverkiezingen in Amsterdam-Noord. Belangrijkste onderdeel was praten, heel veel praten met heel veel mensen, aan de deur maar ook via de telefoon. Zo kwamen we heel snel te weten wat mensen wisten en wilden. En dus konden we met voorstellen komen waarvan heel wat inwoners van Amsterdam-Noord zeiden: ‘da’s zo gek nog niet’. Zo haalden we onze eerste zetel in een deelra ad en kregen we ons eerste parlementaire pootje aan de grond in Amsterdam. De grote st ad en de kleine SP bleken wel met elkaar te kunnen accorderen.
Nieuwe aanpak

Gaandeweg kregen meer mensen vertrouwen in de nieuwe aanpak en vanaf januari 1988 mocht ik me voorzitter van de SP gaan noemen. Dat was kort na een congres waarin we orde op zaken hadden gesteld en onszelf voornamen om er nu echt aan te gaan werken dat we niet alleen lokaal, maar ook nationaal aan het woord kwamen. We begonnen met de ombouw van de SP. Van een soort federatie van vrijwel onafhankelijke afdelingen wilden we naar een landelijke partij. En we begonnen op papier te zetten wat we allemaal vonden en wilden. In 1989 werd ik lijsttrekker bij de verkiezingen na de val van het tweede kabinet-Lubbers. Die verkiezingen kamen nog net te vroeg voor ons. We wisten al een beetje waar we naar toe wilden, maar misten nog de durf om er echt te komen. ‘Eerlijk en actief’ stond er op onze posters. Wij vonden het mooi, maar later zei iemand terecht tegen me: had je dan gedacht dat de concurrentie op zijn posters zou zetten dat ze oneerlijk en lui waren? Kortom, we waren te weinig verrassend en onderscheidend. We vertrouwden teveel op lokale bekendheid en timmerden weinig aan de weg als partij die er in de landelijke politiek toe wil doen. We konden de kiezers niet uitleggen waarom ze hun stem aan ons moesten geven.

Deze analyse bleek het begin van de oplossing en het moment voor de partij om de transformatie echt te voltooien. Twee dingen hebben daarin een belangrijke rol gespeeld: de Golfoorlog en de WAO-kwestie in 1991. De SP manifesteerde zich in de actie tegen de ‘olieoorlog’ en in de acties tegen de aanval op de WAO voor het eerst duidelijk als landelijke partij. We stonden op die punten lijnrecht tegenover de regering, waar de PvdA in zat. Mensen gingen het verschil zien. Terwijl Kok steeds meer van links naar rechts opschoof, hielpen wij mee de kar van het brede maatschappelijke protest in beweging te krijgen. Vooral onze inzet bij de acties voor behoud van een sociale WAO werden door heel wat mensen op prijs gesteld. We waren overal present waar mensen in actie kwamen tegen dit heilloze plan. Voor het eerst begon onze eigen aanhang duidelijk te groeien en kwamen verknochte PvdA-stemmers naar ons toe. Ze waren het beu en zagen ons voor het eerst als landelijk alternatief.

In 1991 sprak de SP zich, als enige partij in Nederland, ook uit tegen de richting die de Europese Unie insloeg: de weg naar één Europa voor grote ondernemers, maar niet voor de gewone Europeanen. Door al die dingen kregen we gaandeweg een duidelijker landelijk profiel. Mensen kregen bij de letters SP het idee dat we een landelijke partij waren, maar dan wel een partij die anders was dan de andere. Dat onderstreepten we nog eens door als symbool een dappere, dwarse tomaat te kiezen en als nieuwe verkiezingsslogan: ‘stem tegen, stem SP’. Het idee hierachter was dat we weliswaar niemand konden beloven dat ze met een stem op ons de regering zouden veranderen, maar dat we wel de verontwaardiging van hen over allerlei zaken in de Kamer zouden laten horen. Eén SP’er zou dat al kunnen doen. Die aanpak werkte. In 1994 kwamen Remi Poppe en ik in de Kamer. Vanaf dat moment zijn de invloed en de bekendheid van de SP snel gegroeid.

Achteraf mag je zeggen dat de ‘oude’ SP halverwege de jaren tachtig vervangen is door de ‘nieuwe’ SP. De kleine partij met de Grote Waarheden werd een veel bescheidener partij, die de waarheid niet langer in pacht wilde hebben, aan alles durfde te twijfelen en juist daardoor op zoek moest naar nieuwe antwoorden op nieuwe vragen. Dat heeft ons nieuwe lef gegeven, vooral ook lef om eens wat meer naar anderen te luisteren, naar mensen die het ook goed voor hadden met de samenleving maar die tot dan toe terugschrokken voor onze eigengereide toon. We hebben heel veel geleerd van dat luisteren. We hebben met allerlei mensen gesproken; heel veel gewone mensen hebben we in die periode gera ad pleegd, in rokerige zaaltjes, in luidruchtige cafés en in wijkhuizen. In plaats van hen te vertellen hoe het zat, hebben we hen gevraagd hoe zíj tegen de toekomst aankeken, wat er volgens hén wel en niet mogelijk zou zijn.

Het bleek dat Nederland niet alleen bestond uit cynici, maar dat er nog heel wat mensen rondliepen die net als wij dachten dat het anders en beter zou moeten kunnen in het rijkste land van de wereld. In die periode zijn we tot de conclusie gekomen dat socialisten optimisten kunnen zijn voor de toekomst, als ze het aandurven om realisten te zijn in het heden. Na lange tijd zweven, als het om landelijke politiek ging, zijn we toen geland en met de benen weer op de grond terechtgekomen. Daardoor werd ook de tegenstelling tussen de lokaal zo actieve en landelijk nogal passieve partij opgeheven en konden we op alle fronten dezelfde partij gaan worden. Dat haalde veel verwarring bij mensen weg en gaf ze het vertrouwen dat de SP er ook landelijk toe zou kunnen doen. Die mensen moeten we erg dankbaar zijn. Zij hebben ons de kans gegeven en wij, dat mag ik toch ook wel zeggen, hebben die kans genomen. Veel mensen die we sindsdien gesproken hebben complimenteren ons dat we goede ideeën zo snel overnemen. We zijn wel eigenzinnig, maar niet langer meer eigenwijs.

Op het Binnenhof

Ik vond het schitterend, toen we in 1994 in de Kamer kwamen. Remi en ik hadden natuurlijk heel lang in de gemeentera ad gezeten en we kenden de klappen van de zweep. Maar onze bureaukasten waren leeg. Wij hadden geen geschiedenis in Den Haag: geen dossiers, niks. We wisten bij wijze van spreken niet eens waar de voordeur zat, en de weg naar de wc was ook een groot avontuur. Er werd naar ons gekeken van ‘wat moeten die bankwerker en die gewezen zeematroos op het sjieke Binnenhof?’ Het werd een leuke maar ook zware periode, die eerste vier jaar, omdat je met z’n tweeën toch geacht wordt het hele beleid te dekken. We hadden gelukkig gedreven medewerkers. Een echte Gideonsbende: Remi en ik en acht medewerkers. Die hadden we van tevoren gescout in het land. Als we in de Kamer zouden komen, moesten we immers gekwalificeerde mensen hebben die zorgden dat we ons snel van al die dossiers meester konden maken. Harry van Bommel was politicoloog en onderwijzer, wist veel van onderwijs en was binnen de SP al actief met studenten. Agnes Kant werkte op de universiteit in Nijmegen en was epidemiologe, net als Ineke Palm, die ook over kwam. En we hadden natuurlijk een goedwerkende partijorganisatie achter ons, waardoor we snel dingen uit het land te weten konden komen.

Bij alle moeilijkheden die we ondervonden dacht ik aan Nelson Mandela in Zuid-Afrika, wiens ANC in 1994 ook voor het eerst in het parlement was gekomen. Niet met z’n tweeën, maar meteen in de absolute meerderheid! Dat was een fantastische gebeurtenis, maar ook een enorme last op zijn schouders en op die van andere prominente strijders tegen de Apartheid. Een jaar daarvoor was ik op uitnodiging van het ANC bij haar eerste legale conferentie op Zuid-Afrikaanse bodem geweest en had dat een geweldige ervaring gevonden, vooral de kennismaking met mensen als Nelson Mandela, Thabo Mbeki en Joe Slovo én met de straatarme maar enthousiaste mensen in gigantische townships als Soweto en Alexandra.

In Nederland was het vanaf 1994 politiek gezien een buitengewoon enerverende periode. Paars moest zich presenteren. Aanvankelijk deed ze dat met verve, ook al waren wij het er niet mee eens. Het publiek zag het wel zitten: werk, werk, werk – en dat allemaal zonder die vermaledijde CDA-bobo’s. Het vertrouwen in Kok was bij velen groot, ondanks het WAO-echec. Hij was en bleef van de vakbond en zou nu toch wel zijn beste beentje voorzetten. Heel gunstig voor paars was dat de economie enorm in de lift kwam. Daardoor gingen de meeste mensen er in inkomen op vooruit. Dit maskeerde het feit dat door het neoliberale paarse beleid de mensen die het meeste verdienden er verreweg het meeste bij kregen en sommigen steeds verder achterop begonnen te raken.

Ik kreeg de kans om in Amerika en Engeland rond te kijken en te zien wat ons in Nederland te wachten stond. Het neoliberale proces van denivellering, privatisering en individualisering waaide langzamerhand over de Atlantische Oceaan en de Noordzee, vanut Amerika en Engeland, naar Europa. Niet iedereen had daar zicht op. Wij hebben als allereerste in de Kamer de teloorgang van de publieke sector als gevolg van dat neoliberale beleid gesignaleerd. Dit is misschien de eerste belangrijke verdienste van de SP in de Nederlandse politiek, ook al duurde het een tijdje voordat meer mensen dat doorkregen. In de eerste vier jaar was Frits Bolkestein mijn grote tegenstander. Hij maakte het voor mij stukken eenvoudiger, omdat hij iemand was die expliciet formuleerde en boeken schreef. Ik heb ze bijna allemaal gelezen. Hij was nou typisch zo iemand van wie ik dacht: die is de moeite waard om de tanden in te zetten, om na te gaan waar hij – althans in mijn optiek – in de fout ging. Zo is ‘Tegenstemmen, een rood antwoord op paars’ ontstaan. Ik heb de zomervakantie van 1996 opgeofferd om dat boek in zes weken te schrijven. Het werd goed ontvangen en ook goed verkocht, wat opmerkelijk was voor een politiek boek. Ikzelf werd er ook een stuk bekender door. Dat was nodig ook, want in 1994 was ik de alleronbekendste lijsttrekker van alle partijen geweest!

De noodzaak van een alternatief

In ‘Tegenstemmen’ formuleerde ik ‘de noodzaak van een alternatief’ na de val van het Oost-Europese communisme, het falen van de West-Europese sociaal-democratie en de wereldwijde opmars van het neoliberalisme. Voor wie goed keek moest het neoliberalisme, verwijzend naar het individualisme, wel ontaarden in de ideologie van het egoïsme. Het communisme, verwijzend naar het socialisme, was feitelijk ontaard in een angstaanjagend geloof in bruut en zielloos collectivisme. In ‘Tegenstemmen’ (hoofdstuk 2 blz. 50 e.v.) analyseerde ik beide stelsels. Met instemming haalde ik een uitspraak aan van de voormalige PvdA-voorman Thijs Wöltgens. Die schreef in zijn boek De nee-zeggers, enkele behartigenswaardige woorden over het neoliberalisme. Zoals dit: het neoliberalisme is een aards geloof met totalitaire ambities. Het verdoemt de mensen tot een vrijheid, die door de meesten als dwang tot aanpassing wordt ervaren. De vrijheid om je tegen die aanpassing te verzetten wordt ontkend of onhoudbaar geacht of onmogelijk gemaakt. Het extreme individualisme (…) ontkent de mogelijkheid om enig menselijk handelen buiten markt en ruil te plaatsen.

Tegenover het extreme individualisme had het extreme collectivisme gestaan. In de voormalige Sovjet-Unie en haar vazalstaten hadden de geïnstitutionaliseerde revolutie en de rigide opstelling van partij en staat geleid tot weerzinwekkende uitwassen, vooraleer rond 1990 volledig ineen te storten onder de eigen onmacht en onkunde. De ondergang van het Sovjet-model was, zo schreef ik in Tegenstemmen, in hoge mate veroorzaakt door de centralistische manier waarop de samenleving werd georganiseerd en de buitensporige macht en welvaart van de nomenklatoera. Ten onrechte werd ervan uitgegaan dat een gemeenschappelijk bezit van productiemiddelen automatisch een centraal geleide economie moest inhouden, dat elke vorm van privé-eigendom van productiemiddelen uit den boze was, en dat marktwerking per definitie en onder alle omstandigheden afgewezen moest worden. Het dirigisme bracht een bureaucratie voort die zichzelf in de weg zat en een flexibel optreden uitsloot. Aanvankelijke idealen bezweken onder het gewicht van de dictatoriale bureaucratie. Bovendien werd er als gevolg van de regelzucht onvoldoende ruimte gegeven aan de creativiteit van mensen. Sterker nog; eigen initiatief werd niet beloond maar bestraft.

Daardoor kwam de menselijke waardigheid en de daaraan verbonden eigen verantwoordelijkheid in het gedrang. Men bleek op deze manier niet in staat het potentieel aan energie, ideeën en goede wil, voortkomende uit die eigen verantwoordelijkheid, aan te boren ten behoeve van het algemeen belang. De Sovjet-staat was zo gepreoccupeerd met vijanden van buiten en later ook binnen het systeem, dat alle kritiek en elke vorm van oppositie in de kiem werden gesmoord. In plaats van de vrije gedachtenwisseling kwam de ijzige kou van de absolute waarheden, verwoord door de partij. Dat zo’n systeem ten onder ging was, zo constateerde ik in 1996, beslist geen verlies voor diegenen die een vrijheidslievend socialisme nastreven. Daarom heb ik ook geen enkele affiniteit met de heersers in Bejing, die zich weliswaar beroepen op inspirerende socialistische voorgangers, maar die er geen been in zien de bevolking permanent te onderdrukken en te onderwerpen aan hun grillen. Arm volk, dat hopelijk snel in staat is zich van haar communistische gerontocratie te ontdoen en daarna koers te zetten naar een democratische samenleving.

Waar het Oost-Europese communisme ontaardde in brute dictatuur en geestdodend collectivisme, bleek ook de West-Europese sociaal-democratie, na de opwindende jaren van wederopbouw en bevlogen politiek, in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw niet in staat een derde weg te vinden. De opvolgers van roemruchte Britse, Duitse en Nederlandse sociaal-democraten zoals Atlee, Brandt en Den Uyl slaagden er niet in om da ad werkelijk een sociale democratie te handhaven en uit te bouwen en capituleerden voor de eisen van de kapitalistische economie. Daardoor moesten zij uiteindelijk wel belanden in één van de kamers van het liberale huis. Wim Kok schudde zijn ideologische veren af en bracht de sociaal-democratie onder in Paars.

Aan ons zou het zijn om onze eigen weg tussen egoïsme en collectivisme te vinden. Meer concreet: een rood antwoord op Paars, zoals de ondertitel van ‘Tegenstemmen’ luidde. Een hele klus om te klaren, temidden van het politieke pessimisme van die tijd. Maar juist daardoor werden we nog meer dan voorheen gedwongen onze eigen analyses te maken en onze eigen alternatieven te ontwikkelen. Dat bracht mij en de SP tot politieke volwassenheid.
Winnen… en twijfelen

Hoewel paars in 1998 ‘in’ was bij de kiezers, betekende dat niet dat wij ‘uit’ raakten. Kort voor de verkiezingen van dat jaar schreef ik een nieuw boek, ‘Effe dimmen’ met als ondertitel ‘Een rebel in Den Haag’. Ik vertelde daarin hoe het ons verging en hoe we ons gaandeweg een positie hadden verworven. Het werd een mooie verkiezingsdag; we gingen van 2 naar 5 zetels. Met Agnes Kant , Harry van Bommel en Jan de Wit kregen we een kwalitatieve versterking van jewelste, terwijl we ook het aantal medewerkers van ons Haagse team konden uitbreiden. Ondertussen was de SP ongekend snel gegroeid naar 25.000 leden, terwijl we er in 1994 nog geen 15.000 hadden. Meer mensen, meer ideeën, meer handen en voeten. Duidelijke cijfers die bewezen dat we in een behoefte begonnen te voorzien. Zowel onze kritiek op misstanden in de gezondheidszorg, het onderwijs, de huisvesting als onze alternatieven om zaken beter te regelen, spraken steeds meer mensen aan. Daardoor werd de behoefte aan een helder en modern beginselprogramma steeds groter. Op ons congres van december 1999 stelden we ‘Heel de mens’ vast. Daarin definieerden we ons socialisme als de beweging naar een samenleving waarin menselijke waardigheid, de gelijkwaardigheid van mensen en de solidariteit tussen mensen voorop staan. Alles wat die drie waarden bevordert, steunen we van harte, alles wat er tegenin gaat, wijzen we af en bestrijden we. Daarmee hebben we onszelf een bruikbare meetlat gegeven in de politiek en de samenleving

De nieuwe periode had nieuwe zaken in petto. Veel tijd staken we in acties op terreinen als gezondheidszorg en de sluipende afbraak van de publieke sector. Met Karel Glastra van Loon schreef ik ondertussen een boek over de vreselijke oorlogen op de Balkan en de betrokkenheid van ons land daarbij. We spraken met mensen als Lord Carrington, Hans van den Broek, Noam Chomski, Georgi Arbatov en Sir Michael Rose, om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen. Met onze stellingname in en buiten de Kamer dat er ‘beter dan bommen’-antwoorden gezocht en gevonden moesten worden tegen foute regimes, bewezen we dat we geenszins de opportunistische en populistische partij waren waarvoor sommigen ons hielden. We kozen onze eigen weg, of dat nu populair was of niet.

Onze nieuwe Kamerleden timmerden stevig aan de weg en oogsten bewondering voor hun doortastendheid en inzicht. Maar makkelijk werd het allemaal niet. In tegenstelling tot Paars-1 betekende Paars-2 dood tij, ook voor mij. Nergens kon je nog echt over debatteren in de Kamer, alles werd geregeld in onderling overleg van de regeringspartijen en in het Torentje. Ik kreeg er de pest over in en overwoog of het wellicht ook aan mij kon liggen dat de zaak niet opengetrokken kon worden. Wellicht werd het tijd om de fakkel over te geven aan een nieuw talent? Maar daar dacht de partijleiding anders over. Ik liet me overtuigen dat doorgaan echt de beste optie was. Een juiste beslissing, zo bleek. Bovendien kwam er nieuw leven in de Haagse brouwerij. Het CDA kreeg een paleisrevolutie, waarin Balkenende als nieuwe kopman tevoorschijn kwam. PvdA-boegbeeld Kok kondigde aan te vertrekken en Melkert zou de nieuwe man moeten worden. En aan het politieke firmament verschenen nieuwe fenomenen als Leefbaar Nederland en Pim Fortuyn. Daardoor voelde ik me weer als een vis in het water! Dat was nodig ook. Nederland raakte betrokken in een nieuwe oorlog. Dit keer tegen Afghanistan, het land dat na de barbaarse aanslagen op de Twin Towers in New York op 11 september 2001 door de Amerikaanse president George W. Bush werd uitgeroepen tot de basis van alle kwa ad ,. We stonden in het parlement alleen met onze stelling dat barbarij niet met bommen, maar met effectiever beleid bestookt zou moeten worden. Dat was geen gemakkelijke positie en we kregen veel kritiek van andere partijen die wél voor bombarderen kozen. Maar we merkten ook dat onze afwijkende houding gerespecteerd werd, vooral ook buiten het parlement – het beeld dat de SP een consequente partij is werd erdoor bevestigd.

De uitverkoop van de beschaving

Ikzelf was inmiddels begonnen aan het initiatief ‘Stop de uitverkoop van de beschaving’. Samen met mensen die ik gaandeweg had leren kennen vonden we dat het tijd was om stelling te nemen tegen de uitverkoop van de publieke sector en de naoorlogse sociale verworvenheden, die tot het fundament van onze beschaving behoorden. We wilden een beroep doen op de bevolking om mee te denken over hoe het anders en beter kon dan doorlopen op het heilloze p ad van het neoliberalisme. Onze club was een buitengewoon divers gezelschap. Met Mies Bouhuys, Wouter van Dieren, Bob Fosko, Karel Glastra van Loon, Freek de Jonge, Arjo Klamer, Huub Oosterhuis, Dorien Pessers, Harry de Winter en Nilgün Yerli vormde ik het bestuur van de Stichting Stop de uitverkoop van de beschaving. Honderden meer en minder bekende Nederlanders lieten ons weten het initiatief van harte te steunen. Acteurs, sportmensen, journalisten, schrijvers, kunstenaars, wetenschappers en werkers op allerlei gebied meldden zich aan voor ons ‘comité van aanbeveling’. Ikzelf had het gevoel dat we nu echt met iets goeds aan de gang gingen, waarmee we veel mensen zouden kunnen raken. Met het initiatief, dat veel aandacht kreeg, bereikten we ook dat het woord ‘beschaving’ en de inhoud ervan niet langer door ‘rechts’ als haar bezit, haar terrein, werd geclaimd, maar eerder iets van ‘links’ behoorde te zijn.De inleiding van ons manifest zette uiteen wat er volgens ons aan de hand was met onze beschaving:

‘In de afgelopen twintig jaar heeft zich in Nederland, evenals in veel ons omringende landen, een stille revolutie voltrokken: de overheid heeft zich teruggetrokken om ruimte te maken voor de markt, de verzorgingsstaat is ingeruild voor een waarborgstaat, en de samenleving als geheel is sterk geëconomiseerd. Het marktdenken, dat voorheen slechts een beperkt deel van het maatschappelijk verkeer beheerste, is alomtegenwoordig geworden. Premier Wim Kok omschreef dat proces in de regeringsverklaring van het eerste paarse kabinet in 1994 als volgt: “De leidende gedachte in dit program is het herijken van de verhouding tussen gemeenschappelijke regelingen en eigen verantwoordelijkheid.” En even verderop: “Zo kan een nieuw evenwicht groeien tussen de behoefte aan bescherming en de noodzaak van dynamiek.” Inmiddels wordt duidelijk wat de prijs is die we als samenleving betalen voor dit “nieuwe evenwicht”. Langzaam maar onontkoombaar krijgen we de rekening gepresenteerd voor het jarenlang veronachtzamen van de publieke zaak door de overheid. Door de te krappe budgetten voor bijvoorbeeld zorg en onderwijs ontstaan in deze sectoren steeds meer particuliere initiatieven, met als onvermijdelijk gevolg een steeds schrijnender tweedeling. In plaats van uit te gaan van de eigen kracht, is de politiek gaan geloven in de markt als panacee voor alle maatschappelijke kwalen. De publieke sector is in de uitverkoop gedaan vanuit de overtuiging dat “de onzichtbare hand van de vrije markt” de samenleving beter zou kunnen vormgeven dan een democratisch gecontroleerde overheid. Door dat beleid dreigen niet alleen “typisch Nederlandse” verworvenheden als een redelijk eerlijke inkomensverdeling, het sociale zekerheidsstelsel en een voor iedereen toegankelijke gezondheidszorg verloren te gaan, het is niet minder dan de beschaving zelf die samen met de publieke sector in de uitverkoop wordt gedaan.’

De rest van het verhaal kan kort zijn: Fortuyn veroorzaakte een omwenteling van jewelste, de grote politieke partijen bleken niet in staat zich te verdedigen tegen zijn onorthodoxe aanvallen en vielen van hun voetstuk. Toen gebeurde wat niemand voor mogelijk had gehouden. Op 6 mei, negen dagen voor de verkiezingen vermoordde, een man Pim Fortuyn. Het land raakte in een shock, de verkiezingscampagnes werden afgelast en in een sfeer van vervreemding en verbijstering zetten de kiezers de politiek op zijn kop. De paarse regeringspartijen werden gehalveerd en uit de regeringsbanken gejaagd, en anderhalf miljoen mensen brachten hun stem uit op een dode lijsttrekker. Het CDA, tot voor kort nog in de kreukels, werd de grootste partij van het land – en wij? Wij wisten ons ook in deze verkiezingen opnieuw te versterken: van 5 naar 9 zetels en meer dan een half miljoen kiezers.

Een nieuwe regering van CDA, LPF en VVD trad aan – en donderde na slechts 88 dagen alweer in elkaar. Haar komst was even onvermijdelijk als haar ondergang. Omdat het kabinet verdween moesten nieuwe verkiezingen worden uitgeschreven. In de aanloop ernaartoe blijkt de SP voor steeds meer mensen een partij om te vertrouwen. Ikzelf – ooit dat jongetje uit de Goudmijnstraat in Oss – ben inmiddels Bekende Nederlander geworden. Mijn hoofd zie ik overal opduiken. Veel en vaak mag ik nu zeggen hoe ik over gebeurtenissen en ontwikkelingen denk. Ik besef dat dat komt omdat mijn eigen verhaal nu al zolang gelijk op loopt met dat van mijn partij. Samen zijn we zover gekomen. Het worden spannende tijden!