Op de bres voor kunst en cultuur
De fixatie van de heersende politiek op het terugbrengen van de collectieve lasten heeft inmiddels geleid tot vele problemen, in de zorg, het onderwijs, maar zeker ook daar waar het gaat om de verbreding van de aandacht, de waardering en het respect voor kunst en cultuur. De tekorten die zijn ontstaan door de aspiraties van musea en theaters aan de ene kant en het gebrek aan middelen aan de andere kant, heeft de weg vrijgemaakt voor een toenemende invloed van de commercie.
Kunst te koop
In mijn boek ‘Tegenstemmen’ signaleerde ik in 1996 al dat vanaf de no-nonsense-periode van de jaren ’80 en onder invloed van de aanhoudende bezuinigingsdrift van de overheid in veel maatschappelijke instellingen mensen aan de macht gekomen zijn die als echte managers de tent wensen te runnen en eigenlijk weinig affiniteit meer hebben met de essentie van het doel van de instelling. In de besturen van ziekenhuizen werden de artsen gewipt en kwamen mensen aan het roer die nog slechts spreken van ‘efficiency’ en ‘output’. Hetzelfde zagen we gebeuren in de sociale volkshuisvesting, in de thuiszorg, en ook in de wereld van de sport en de musea. Tegelijk met de opmars van de managers, de vertegenwoordigers van de Nieuwe Zakelijkheid, konden we getuige zijn van de toename van het fenomeen ‘sponsoring’. Een voorbeeld: in het voorjaar van 1996 werd in het Mauritshuis een overzichtstentoonstelling gehouden van de schilderijen van Vermeer. Uiteraard was een belangrijk deel van het geld voor de tentoonstelling bijeengebracht door sponsors, en natuurlijk was er een speciaal openingsfeest met een VIP-tent en een sponsorborrel, opgeluisterd met een bezoekje van Hare Majesteit. De echt belangrijke mensen konden de schilderijen zo alvast op hun gemak bekijken, voordat ‘het grauw’ er in dichte drommen aan voorbij zou trekken. Maar daar bleef het niet bij. Ons nationaal kunstbezit bleek ook te huur als entourage voor decadente meetings. Voor het luttele bedrag van 30 duizend gulden huurde Harry Mens, makelaar te Lisse, de hele Vermeer-tentoonstelling – inclusief VIP-tent – voor één avond af en stuurde hij uitnodigingen naar zijn vele vrienden en zakenrelaties. Zo kon hij laten zien wat geld zoal vermag.
Door de eeuwen heen zijn de kunsten altijd ‘gesponsord’ geweest door de machtigen der aarde. De Romeinse keizers lieten zich door hun beste beeldhouwers in marmer vereeuwigen. De Italiaanse componist Claudio Monteverdi schreef veel van zijn belangrijkste werken in dienst van de Doge van Venetië, terwijl de enorme hoeveelheid werken van Johann Sebastian Bach mede mogelijk werd gemaakt door de hervormde Duitse kerkleiders van zijn tijd. Zowel de burgerlijke revolutie in de 18e eeuw, als de industriële revolutie in de 19e eeuw, brachten nieuwe machthebbers voort, die op hun beurt kunstenaars inhuurden om hun eigen grootheid te onderstrepen. De 20e eeuw vormt op deze geschiedenis geen uitzondering. Hitler liet de architect Speer gigantische monumentale werken ontwerpen, om de suprematie van de nazi’s te verbeelden. Geen Franse president heeft afstand gedaan van zijn macht, zonder eerst Parijs te verrijken met enkele opmerkelijke gebouwen. In eigen land waren het oude rijken, zoals de familie Kröller-Müller, die als mecenas optr ad en voor menig armlastig kunstenaar. Maar ook de nieuwe machthebbers lieten zich niet onbetuigd. De sociaal-democratische bestuurders van Amsterdam lieten de stad voor de oorlog verfraaien door beeldhouwers en architecten van de zogenaamde Amsterdamse school. De gemeente Hilversum hielp architect Dudok aan een bloeiend eigen bureau. En in de jaren zeventig konden duizenden kunstenaars vele honderdduizenden schilderijen en sculpturen produceren dankzij de BKR, de kunstenaarsafdeling van de verzorgingsstaat.
Zo bezien is het niet meer dan logisch dat de kunsten tegenwoordig afhankelijk zijn van de gulle giften van Robeco, de VSB-Bank, Delta Lloyd, of – in het geval van de populaire kunst – van Pepsi Cola, om enkele actieve kunstsponsors te noemen. De gemeentelijke bijdrage aan de exploitatie van het plaatselijke theater kan omlaag als de grote zaal voortaan Bruynzeel Keukens-zaal heet en als de koffie wordt genuttigd in de Kruidenier Jansen-foyer. En voor het plaatselijk popfestival kunnen aanzienlijk populairdere (en dus duurdere) bands worden geboekt, wanneer ter promotie van de juniorspaarrekening honderd giroblauwe vlaggen boven de headbangende hoofden wapperen. Dat sommige oude hippies hevige braakneigingen krijgen als zij David Bowie reclame zien maken voor Pepsi Light, ach, dat kan worden afgedaan als een typisch geval van ‘niet met je tijd meegaan’. De nieuwe generatie rock & rollers vindt het hartstikke te gek om rond te rijden in een Volkswagen Golf Rolling Stone. En zo helpt de ene ijzersterke merknaam de andere ijzersterke merknaam aan een stukje marktvergroting, weet je wel?
Wie waakt over ons culturele erfgoed?
Maar is het allemaal werkelijk zo onschuldig als het lijkt? Hoe komt het dat zo veel mensen toch een lichte ergernis voelen bij al die merknamen die hen voortdurend om de oren vliegen? Waar komt toch die nauwelijks verborgen volkswoede vandaan die de bobo’s over zich afroepen wanneer zij met hun geblazerde genodigden een hapje en een drankje nuttigen in de sponsortent? Is dat allemaal terug te voeren op kinnesinne en misplaatste nostalgie naar een sponsorloos tijdperk? Natuurlijk niet. Van de overheid mag verwacht, nee, geëist worden dat zij waakt over ons cultureel erfgoed, dat zij actieve en passieve deelname aan kunst en cultuur bevordert, dat zij mensen helpt open te staan voor nieuwe, niet-vermoede zaken. De mate waarin dit gebeurt afhankelijk stellen van de winstcijfers van bedrijven en van hun op opportunistische motieven gebaseerde bereidheid om in kunst te investeren, vormt op termijn een bedreiging voor de geestelijke volksgezondheid. Immers, door deze financieringswijze worden kunst en cultuur steeds afhankelijker van de commercie. Dat mag de overheid ogenschijnlijk een mooi alibi verschaffen om nog verder terug te treden, voor de sector kunst en cultuur leidt het tot vergaande willekeur, verschraling en een situatie waarin het onmogelijk is een integrale visie en aanpak te ontwikkelen voor de lange termijn.
We kunnen niet zonder de mensen die de essentie van het leven weten te vatten in woorden, beweging of muziek. Zij zijn degenen die ons de zalf verschaffen waarmee we de harde plekken op onze ziel weer wat soepeler kunnen maken. Zij zijn degenen die ons door middel van hun schilderijen, beelden, muziek, dans, gedichten, theater en proza de werktuigen verschaffen om op indringende wijzen de nieuwe facetten van de werkelijkheid van mens, natuur en samenleven te leren kennen. De overheid zou zijn monomane voorliefde voor alles wat met economie en financiën te maken heeft moeten inruilen voor de zaken in het leven die écht belangrijk zijn. Onderwijs, zorg en kunst en cultuur horen daar zeker bij.
Een paar jaar geleden was ik in Athene en bezocht daar natuurlijk de oude stad : de Acropolis, het Odeum en ook het theater van Dionysus. In een beschrijving van dit prachtige overblijfsel uit de Griekse Oudheid las ik het volgende: ‘iedereen wilde in die tijd belangrijke dramastukken bijwonen. Vanuit alle plaatsen op Attica vertrokken de mensen al ‘s morgens vroeg, hun werk een dag latend voor wat het was. De kosten die de mensen voor hun bezoek moesten maken werden door de overheid betaald. Theater en drama vormden een vitale kracht in het sociale leven van de Atheners en waren ten nauwste verbonden met de lotgevallen van de politiek: de groei en de neergang van de Griekse tragedie volgde precies de opkomst en val van de democratie in Athene.’
Zeker, het theater van vandaag heeft vele concurrenten. Wat te denken van radio en TV, film en video, de vele verschillende geluidsdragers, maar ook de vele andere mogelijkheden voor vrijetijdsbestedingen. Dat allemaal maakt onderdeel uit van de verklaring voor het feit dat de theaters niet meer die maatschappelijke rol vervullen die ze in de Griekse Oudheid en nog lange tijd daarna hadden. Maar toch, de theaters trekken nog steeds veel mensen, gelokt door het unieke van elke voorstelling en het unieke van de ambiance. Gebruikmakend van die uniciteit, zou het volgens mij op een aantal punten beslist nog beter kunnen. We moeten kunst en cultuur (actief en passief) een vast en belangrijk onderdeel maken van onderwijs en educatie. Met de culturele en kunstzinnige vorming in de tweede fase van het middelbaar onderwijs wordt een stap in de goede richting gezet, al is het wel een vak waarvoor gekozen moet worden. Wanneer we er bovendien voor zorgen dat goed onderwijs voor alle kinderen in gelijke mate toegankelijk blijft, hebben we een eerste belangrijke stap gezet. Ten tweede: het cultureel prijsbeleid. Voor velen zijn de hoge prijzen van de entreekaartjes een belemmering om vrijblijvend kennis te maken met kunst en cultuur. Wanneer mensen niet in staat worden gesteld, of niet verleid worden, tot een kennismaking, zullen ze zeker nooit een vast klant worden. Het onderwijs is een zaak van de Rijksoverheid en het prijsbeleid zou dat eigenlijk ook moeten zijn. Veel gemeenten lijden aan een budgettaire anorexia. Zij worden geconfronteerd met steeds grotere tekorten op hun begrotingen en hebben bij het stellen van prioriteiten vrijwel automatisch de neiging de voorkeur te geven aan zaken die electoraal interessant zijn. Laten we daar een halt aan toeroepen en het culturele tij keren.