Kunst en cultuur gemangeld

De fixatie van de heersende politiek op het terugbrengen van de collectieve lasten heeft inmiddels geleid tot vele problemen, in de zorg, het onderwijs, maar zeker ook daar waar het gaat om de verbreding van de aandacht, de waardering en het respect voor kunst en cultuur. De tekorten die zijn ontstaan door de aspiraties van musea en theaters aan de ene kant en het gebrek aan middelen aan de andere kant heeft de weg vrij gemaakt voor een toenemende invloed van de commercie. Het mag duidelijk zijn, ik vind dat niet gewenst. Nee, zelfs bedreigend.

Een tijd terug was ik te gast bij Jan Terlouw, oud-minister en oud-lijsttrekker voor D66. Hij presenteert op de woensdagmorgen een programma voor Radio 4. Hij spreekt dan met een gast over zijn of haar muzikale voorkeur. Al bij de voorbereiding kwam ik tot de conclusie dat je je bij zo’n programma echt in je ziel laat kijken, meer dan bij menig toespraak in het parlement of daarbuiten. Leg maar eens uit waarom je de aria ‘Erbarme dich’ in de Mattheus Passion zo mooi vindt. Of waarom de Maria-verspers van Monteverdi of het Lacrimosa in het Requiem van Mozart zo bijzonder zijn. Zelden heb ik zoveel zeer persoonlijke reacties gehad op een radiouitzending. Waarom vertel ik dit? Omdat het weer eens laat zien wat kunst vermag. Het raakt mensen, zet aan tot reflectie, brengt mensen bij elkaar, en nog veel meer van dat moois. Maar dat wist u natuurlijk al lang. Het gaat mij om iets anders. Het had namelijk niets gescheeld of ik was bij de samenstelling van dat uur radio niet veel verder gekomen dan het beroemde duet uit de vierde akte van de Parelvissers van Bizet, want dat was het enige klassieke grammofoonplaatje dat wij thuis hadden. Zoals voor zovelen in de jaren ’60 – mijn tienerjaren ging mijn belangstelling vooral uit naar popmuziek, vooral naar The Rolling Stones, The Who en andere popgroepen. Totdat ik bevriend raakte met een jongen uit Megen die bij mij op school zat. Hij was verslingerd aan de muziek van Beethoven, de Pastorale, de negende, het vijfde pianoconcert en het vioolconcert. Hij vertelde mij over de muziek en over Beethoven. Mijn belangstelling voor klassieke muziek was gewekt en zou nooit meer verdwijnen. Vanaf dat moment ben ik zelf gaan grasduinen in de rijke geschiedenis van de muziek. Sindsdien geef ik nog steeds veel geld uit aan moderne muziek, maar zeker zoveel aan klassieke muziek. Aan CD’s, maar ook aan bezoeken aan concerten. De vriend waarover ik sprak is nu conservator van het religieus museum in Uden. Van het vertellen van de achtergronden bij de kunsten heeft hij nu zijn beroep gemaakt. Wanneer ik spreek of schrijf over de betekenis van onderwijs, de taak van musea, of – zoals nu – het werk van schouwburg- en concertgebouwdirecteuren, moet ik steeds denken aan dit verhaal. Uiteindelijk is iedereen zelf verantwoordelijk voor zijn eigen leven en geluk en maakt iedereen zelf zijn of haar keuzes. Maar het onderwijs, de musea, de schouwburgen en de concertzalen hebben naast heel veel andere functies ook de taak mensen in contact te brengen met alles wat nieuw en spannend is op het gebied van kunst en cultuur, of wat dreigt vergeten te worden. Zodat elk individu een eerlijke kans krijgt bij het maken van zijn of haar keuzes.

Educatie is een actieve daad, net als opvoeden trouwens. Sturing geven aan de ontwikkeling van mensen heeft niets te maken met paternalisme, misplaatste inmenging in persoonlijke aangelegenheden of zelfoverschatting. Dat kán het zijn. Goede bedoelingen kunnen omslaan in deze vervelende trekjes. Maar een neutrale kijk op de dingen, gebrek aan engagement, passie en oprechte affiniteit met de verheffing van mensen van álle mensen, dát is pas een toonbeeld van arrogantie en cynisme.

Vanaf de no-nonsense-periode van de jaren ’80 en onder invloed van de aanhoudende bezuinigingsdrift van de overheid zijn in veel maatschappelijke instellingen mensen aan de macht gekomen die als echte managers de tent wensen te runnen en eigenlijk weinig affiniteit meer hebben met de essentie van het doel van de instelling. In de besturen van ziekenhuizen werden de artsen gewipt en kwamen mensen aan het roer die nog slechts spreken van ‘efficiency’ en ‘output’. Hetzelfde zagen we gebeuren in de sociale volkshuisvesting, in de thuiszorg, en ook in de wereld van de sport en de musea. Tegelijk met de opmars van de managers, de vertegenwoordigers van de Nieuwe Zakelijkheid, konde we getuige zijn van de toename van het fenomeen ‘sponsoring’. Een voorbeeld: in het voorjaar van 1996 werd in het Mauritshuis een overzichtstentoonstelling gehouden van de schilderijen van Vermeer. Uiteraard was een belangrijk deel van het geld voor de tentoonstelling bijeengebracht door sponsors, en natuurlijk was er een speciaal openingsfeest met een VIP-tent en een sponsorborrel, opgeluisterd met een bezoekje van Hare Majesteit. De echt belangrijke mensen konden de schilderijen zo alvast op hun gemak bekijken, voordat ‘het grauw’ er in dichte drommen aan voorbij zou trekken. Maar daar bleef het niet bij. Ons nationaal kunstbezit bleek ook te huur als entourage voor decadente meetings. Voor het luttele bedrag van 30 duizend gulden huurde Harry Mens, makelaar te Lisse, de hele Vermeer-tentoonstelling – inclusief VIP-tent – voor één avond af en stuurde uitnodigingen naar zijn vele vrienden en zakenrelaties. Zo kon hij laten zien wat geld zoal vermag. Of Harry Mens iets weet van de schilderkunst weet ik niet. Maar in deze kringen is het van geen enkel belang of de eregasten van een tentoonstelling verstand hebben van kunst. Zelfs belangstelling voor kunst is niet nodig: het enige dat telt is het geld dat zij meebrengen. En voor de Harry Mensen van deze wereld geldt: modern zakendoen gaat niet zonder goodwill en het fijne van goodwill is dat je het kunt kopen. Zo is iedereen tevreden – nou ja, iedereen… Ik in ieder geval niet.

Door de eeuwen heen zijn de kunsten altijd ‘gesponsord’ geweest door de machtigen der aarde. De Romeinse keizers lieten zich door hun beste beeldhouwers in marmer vereeuwigen. De Italiaanse componist Claudio Monteverdi schreef veel van zijn belangrijkste werken in dienst van de Doge van Venetië, terwijl de enorme hoeveelheid werken van Johann Sebastian Bach mede mogelijk werd gemaakt door de hervormde Duitse kerkleiders van zijn tijd. Zowel de burgerlijke revolutie uit 18e eeuw, als de industriële revolutie in de 19e eeuw, brachten nieuwe machthebbers voort, die op hun beurt kunstenaars inhuurden om hun eigen grootheid te onderstrepen. De 20e eeuw vormt op deze geschiedenis geen uitzondering. Hitler liet de architect Speer gigantische monumentale werken ontwerpen om de suprematie van de nazi’s te verbeelden. Geen Franse president heeft afstand gedaan van zijn macht, zonder eerst Parijs te verrijken met enkele opmerkelijke gebouwen. In eigen land waren het oude rijken, zoals de familie Kröller-Müller, die als maecenas optraden voor menig armlastig kunstenaar. Maar ook de nieuwe machthebbers lieten zich niet onbetuigd. De sociaaldemocratische bestuurders van Amsterdam lieten de stad voor de oorlog verfraaien door beeldhouwers en architecten van de zogenaamde Amsterdamse school. De gemeente Hilversum hielp architect Dudok aan een bloeiend eigen bureau. En in de jaren zeventig konden duizenden kunstenaars vele honderdduizenden schilderijen en sculpturen produceren dankzij de BKR, de kunstenaarsafdeling van de verzorgingsstaat.

Zo bezien is het niet meer dan logisch dat de kunsten tegenwoordig afhankelijk zijn van de gulle giften van Robeco, de VSB-Bank, Delta Lloyd, of – in het geval van de populaire kunst – van Pepsi Cola, om enkele actieve kunstsponsors te noemen. De gemeentelijke bijdrage aan de exploitatie van het plaatselijke theater kan omlaag als de grote zaal voortaan Bruynzeel Keukens-zaal heet en als de koffie wordt genuttigd in de Kruidenier Jansen-foyer. En voor het plaatselijk popfestival kunnen aanzienlijk populairdere (en dus duurdere) bands worden geboekt, wanneer ter promotie van de junior-spaarrekening honderd giroblauwe vlaggen boven de headbangende hoofden wapperen,. Dat sommige oude hippies hevige braakneigingen krijgen als zij David Bowie reclame zien maken voor Pepsi Light, ach, dat kan worden afgedaan als een typisch geval van ‘niet met je tijd meegaan’. De nieuwe generatie rock & rollers vindt het hartstikke te gek om rond te rijden in een Volkswagen Golf Rolling Stone. En zo helpt de ene ijzersterke merknaam de andere ijzersterke merknaam aan een stukje marktvergroting, weet je wel.

Maar is het allemaal werkelijk zo onschuldig als het lijkt? Hoe komt het dat zo veel mensen toch een lichte ergernis voelen bij al die merknamen die hen voortdurend om de oren vliegen? Waar komt toch die nauwelijks verborgen volkswoede vandaan die de bobo’s over zich afroepen wanneer zij met hun geblazerde genodigden een hapje en een drankje nuttigen in de sponsortent? Is dat allemaal terug te voeren op kinnesinne en misplaatste nostalgie naar een sponsorloos tijdperk? Natuurlijk niet. Van de overheid mag verwacht, nee, geëist worden dat zij waakt over ons cultureel erfgoed, dat zij actieve en passieve deelname aan kunst en cultuur bevordert, dat zij mensen helpt open te staan voor nieuwe, niet vermoede zaken. De mate waarin dit gebeurt afhankelijk stellen van de winstcijfers van bedrijven en van hun op opportunistische motieven gebaseerde bereidheid om in kunst te investeren, vormt op termijn een bedreiging voor de geestelijke volksgezondheid. Immers, door deze financieringswijze worden kunst en cultuur steeds afhankelijker van de commercie. Dat mag de overheid ogenschijnlijk een mooi alibi verschaffen om nog verder terug te treden, voor de sector kunst en cultuur leidt het tot vergaande willekeur, verschraling en een situatie waarin het onmogelijk is een integrale visie en aanpak te ontwikkelen voor de lange termijn. Het wachten is dan op de feestelijke opening van de Rien Poortvliet Kaboutertuin in het beeldenpark Kröller-Müller. Door Henny Huisman, met een puntmutsje op.

In navolging van mensen als Rudi Fuchs, Harry Mulish, Cox Habbema, Adriaan van Dis, Willem Breuker en Hans van Manen wil ook ik pleiten voor een minister van Cultuur, in plaats van een staatssecretaris, die dan eens bij Onderwijs en dan weer bij Welzijn en Volksgezondheid wordt ondergebracht. Willen zij deze promotie van de bewindspersoon voor Cultuur voor buitenlands gebruik, ik zou het vooral voor bínnenlands gebruik een stap vooruit vinden. Juist in deze neoliberale, kille tijd zou via de emancipatie van de kunsten weer een beetje de verbeelding aan de macht kunnen komen. Waarlijk, wij hebben in ons land niet op de eerste plaats behoefte aan weer jaar na jaar forse economische groei, we kunnen echt zonder weer eens 10.000 ingenieurs erbij om prachtige speeltjes voor de nieuwe rijken te bedenken. Waar we echter níet zonder kunnen zijn de mensen die de essentie van het leven weten te vatten in woorden, beweging of muziek. Zij zijn degenen die ons de zalf verschaffen waarmee we de harde plekken op onze ziel weer wat soepeler kunnen maken. Zij zijn degenen die ons door middel van hun schilderijen, beelden, muziek, dans, gedichten, theater en proza de werktuigen verschaffen om op indringende wijzen de nieuwe facetten van de werkelijkheid van mens, natuur en samenleven te leren kennen. De overheid zou zijn monomane voorliefde voor alles wat met economie en financiën te maken heeft moeten inruilen voor de zaken in het leven die écht belangrijk zijn. Onderwijs, zorg en kunst en cultuur horen daar zeker bij.

Een paar jaar geleden was ik in Athene en bezocht daar natuurlijk de oude stad: de Acropolis, het Odeum en ook het theater van Dionysus. In een beschrijving van dit prachtige overblijfsel uit de Griekse Oudheid las ik het volgende: ‘Iedereen wilde in die tijd belangrijke drama-stukken bijwonen. Vanuit alle plaatsen op Attica vertrokken de mensen al ‘s morgens vroeg, hun werk een dag latend voor wat het was. De kosten die de mensen voor hun bezoek moesten maken werden door de overheid betaald. Theater en drama vormden een vitale kracht in het sociale leven van de Atheners en was ten nauwste verbonden met de lotgevallen van de politiek: de groei en de neergang van de Griekse tragedie volgde precies de opkomst en val van de democratie in Athene.’ Zeker, het theater van vandaag heeft vele concurrenten. Wat te denken van radio en TV, film en video, de vele verschillende geluidsdragers, maar ook de vele andere mogelijkheden voor vrijetijdsbestedingen. Dat allemaal maakt onderdeel uit van de verklaring voor het feit dat de theaters niet meer die maatschappelijke rol vervullen die ze in de Griekse Oudheid en nog lange tijd daarna hadden. Maar toch, de theaters trekken nog steeds veel mensen, gelokt door het unieke van elke voorstelling en het unieke van de ambiance. Gebruikmakend van die uniciteit, zou het volgens mij op een aantal punten beslist nog beter kunnen. Laat ik eens wat noemen.

Het totaal aantal voorstellingen (gesubsidieerd en ongesubsidieerd) bedraagt 25.000 per jaar. Wanneer de zalen 600 stoelen zouden hebben en altijd uitverkocht zouden zijn – hetgeen beide niet het geval is – zou dat betekenen dat iedere Nederlander, jong en oud, slechts éénmaal per jaar naar het theater komt. Dat is veel te weinig.

Maar het is nog erger. Want slechts één op de vier mensen bezoekt wel eens een theater. Het zal niemand verbazen dat dat met name mensen uit de hogere sociaal-economische klassen (in ieder geval de mensen met een hogere opleiding) zijn. Daar is wat aan te doen. Ten eerste: kunst en cultuur (actief en passief) moet een vast en belangrijk onderdeel worden van onderwijs en educatie. Met de culturele en kunstzinnige vorming in de tweede fase van het middelbaar onderwijs wordt een stap in de goede richting gezet, al is het wel een vak waarvoor gekozen moet worden. Wanneer we er bovendien voor zorgen dat goed onderwijs voor alle kinderen in gelijke mate toegankelijk blijft, hebben we een eerste belangrijke stap gezet. Ten tweede: het cultureel prijsbeleid. Voor velen zijn de hoge prijzen van de entreekaartjes een belemmering, om vrijblijvend kennis te maken met kunst en cultuur. Wanneer mensen niet in staat worden gesteld, of niet verleid worden, tot een kennismaking, zullen ze zeker nooit een vast klant worden. Het onderwijs is een zaak van de rijksoverheid en het prijsbeleid zou dat eigenlijk ook moeten zijn. Veel gemeenten lijden aan een budgettaire anorexia. Zij worden geconfronteerd met steeds grotere tekorten op hun begrotingen en hebben bij het stellen van prioriteiten vrijwel automatisch de neiging de voorkeur te geven aan zaken die electoraal interessant zijn. Kunst en cultuur leggen het dan nogal eens af tegenover andere – ook belangrijke – zaken.

Ik pleit ervoor dat er naast de aandacht voor de professionele producties en gezelschappen meer aandacht en ruimte komt voor amateurkunst en -cultuur. De vreemde situatie doet zich voor dat het meeste subsidiegeld gaat naar de professionele kunst en cultuur, waar voornamelijk mensen met een hoger inkomen naar toe gaan, terwijl de amateurkunst, waar veel vaker mensen met een kleine beurs de bezoekers zijn, het met aanzienlijk minder subsidie moet zien te doen. Meer aandacht, geld en ruimte voor de laagdrempelige actieve en passieve amateurkunst leidt vrijwel automatisch tot meer interesse voor het professionele circuit. Toegankelijkheid en bereikbaarheid van alle vormen van kunst en cultuur dienen gezien te worden als een onvervreemdbaar recht van mensen. Dat betekent dat er ook meer aandacht moet zijn voor de geografische spreiding van het aanbod. We zien nu nog een steeds verder voortschreidende concentratie van zowel het aanbod als bijvoorbeeld ook de opleidingen, theaters, productiehuizen en werkplaatsen.

De door mij genoemde zaken hebben niet alleen, maar natuurlijk óók te maken met geld. De fixatie van de heersende politiek op het terugbrengen van de collectieve lasten heeft inmiddels geleid tot vele problemen, in de zorg, het onderwijs, maar zeker ook daar waar het gaat om de verbreding van de aandacht, de waardering en het respect voor kunst en cultuur. Nu al zijn de fondsen marginaal. Zij zullen nog verder opdrogen wanneer de overheid de groeiende geldstroom van de kant van sponsors gaat gebruiken als legitimatie om ook op dit terrein verder terug te treden.Tot slot nog iets over de bewaking van de artistieke kwaliteit en de diversiteit. De overheid wil zich als subsidieverstrekker graag bezighouden met de kwaliteit van de kunst en de cultuur. Dat is geen goede zaak. De beoordeling van de artistieke kwaliteit dient naar mijn mening onafhankelijk te zijn van de overheid en te worden overgelaten aan de mensen die er verstand van hebben. Het werken met een adviesraad voor kunst en cultuur, zoals landelijk gebeurt, zou ook voor gemeenten een goed idee kunnen zijn. Zo’n raad adviseert het politieke bestuur dat uiteindelijk een beslissing neemt. Zo voorkom je dat politici zich laten leiden door hun individuele voorkeuren en kan door de samenstelling van de raad de diversiteit in het aanbod worden gegarandeerd. Het is dan aan de directeuren van schouwburgen en concertzalen een balans te vinden tussen avantgarde en brede cultuur, tussen vermaak en kunst, tussen persoonlijke ambities en de wensen van het publiek.