1. De wonderbaarlijke terugkeer van het liberalisme

‘Status is slechts de beeldenaar van een goudstuk.
De mens is het goud.’

Robert Burns

In het najaar van 1994 zond de NCRV een opmerkelijke serie televisieprogramma’s uit onder de titel Arm en Rijk. Op uitnodiging van Violet Valkenburg mocht het publiek in de studio voor één avond plaatsnemen op de stoelen van de bezuinigende minister en staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De opzet van het programma was ontleend aan een eerdere serie, Op Leven en Dood geheten, waarin het publiek medisch-ethische keuzes kreeg voorgelegd als: wie heeft er meer recht op een operatie, een hartpatiënt van 65 of een kind met leukemie? In Arm en Rijk waren het steeds twee uitkeringsgerechtigden die mochten strijden om de gunst van het publiek. Dit keer ging het om vragen als: wie komt het meest in aanmerking om bij nieuwe bezuinigingen weer wat in te leveren, een wao’er die dankzij de herkeuring zijn uitkering zag teruglopen van 2025 naar 1240 gulden per maand, of een bijstandsmoeder die zichzelf en haar kinderen moet onderhouden van een maandelijks inkomen van 1470 gulden? En wie had er meer recht van klagen, een gezin met vijf kinderen dat zojuist 200 gulden had ingeleverd op de kinderbijslag, of een aow’er die moest rondkomen van 1240 gulden per maand? Aan het publiek de keus. Voor de ‘winnaar’ werd aan het slot van de uitzending dan geld opgehaald, om zo de solidariteit van de aanwezigen te testen.

De voorbeelden waren door de redactie van het programma niet zomaar gekozen. Ze waren rechtstreeks afkomstig uit de praktijk van het vers aangetreden paarse kabinet, onder leiding van PvdA-premier Wim Kok. Desalniettemin waren het valse dilemma’s gepresenteerd onder een misleidende titel. Hier werd immers niet gekozen tussen arm en rijk, maar tussen arm en arm. Aan niemand werd de vraag voorgelegd of het snel groeiend aantal miljonairs in Nederland wellicht iets moest inleveren ten behoeve van, pak ‘m beet, de allochtone werklozen. Nee, voor het oog van televisiekijkend Nederland werd hier de ene ‘verschoppeling’ uitgespeeld tegen de andere ‘machteloze’. Wie tien jaar geleden zou hebben voorspeld dat de Nederlandse Christelijke Radio Vereniging op deze wijze zou bijdragen aan de verdeeldheid tussen mensen die juist solidair met elkaar zouden moeten zijn, was vierkant uitgelachen. Net als de Binnenhof-watcher die aan het begin van de jaren tachtig een glanzende toekomst zou hebben voorspeld voor de stijve, ietwat arrogant ogende VVD’er Frits Bolkestein.

De stille revolutie

Het programma Arm en Rijk is een rechtstreeks uitvloeisel van een stille revolutie die zich de afgelopen jaren in Nederland heeft voltrokken. Tot aan het begin van de jaren tachtig heerste er onder de grote politieke partijen een sociaal-democratische consensus. Dat wil zeggen dat alle partijen in meer of mindere mate het adagium van spreiding van kennis, inkomen en macht onderschreven. Iedereen was het erover eens dat de overheid bescherming diende te bieden aan ‘de zwakkeren’ in de samenleving. De daartoe opgebouwde verzorgingsstaat kon rekenen op brede steun onder de bevolking. Maar in de loop van de jaren tachtig begon die consensus eerst langzaam en vervolgens steeds sneller af te brokkelen, om ten slotte plaats te maken voor een geheel nieuwe consensus: die van het neoliberalisme.

Aan het einde van de negentiende eeuw beschouwde Marx een spoedige ondergang van het kapitalisme en zijn ideologie van de vrije markt nog als een historische onvermijdelijkheid. Een eeuw later blijkt het liberalisme sterker dan ooit. Het gedachtegoed dat in de vroege jaren tachtig aan zijn lange mars begon onder leiding van Ronald Reagan en Margaret Thatcher, heeft inmiddels vrijwel de gehele wereld veroverd. Van Peru tot Indonesië en van Albanië tot Zimbabwe klinkt tegenwoordig de roep om meer markt en minder overheid. En Nederland, ooit het zelf-verklaarde gidsland van de wereld, roept braaf mee.
Volgens D66, de partij die aan de wieg stond van de paarse coalitie, is het eerste kabinet-Kok bovenal een pragmatisch kabinet. De grote ideologieën zouden hebben afgedaan ten faveure van het gezond verstand. Maar Frits Bolkestein, de schaduwpremier van Nederland, denkt daar terecht heel anders over. Toen het weekblad Elsevier hem in december 1994 de vraag voorlegde of het kabinet-Kok een liberaal kabinet was, dat de triomf van het liberalisme symboliseerde, antwoordde hij: ‘Inderdaad, de overheersende tendens van het kabinetsbeleid is een liberale. Het liberaal-democratisch systeem schept de meeste vrijheid én de meeste welvaart. Nog maar weinigen twijfelen daaraan.’
En Bolkestein heeft gelijk: de regeringsverklaring van paars is van het begin tot het eind doordrongen van de neoliberale ideologie. In het even onuitroeibare als verhullende Haagse jargon waarin Wim Kok al even bedreven is als zijn voorganger Lubbers, heet het:

De leidende gedachte in dit program is het herijken van de verhouding tussen gemeenschappelijke regelingen en eigen verantwoordelijkheid. Dat gebeurt niet alleen vanuit de (economische) overweging dat meer concurrentie en meer prikkels tot betere prestaties en grotere doelmatigheid kunnen leiden. Deze herijking sluit ook aan bij de grotere zelfstandigheid van mensen in gewijzigde culturele en maatschappelijke verhoudingen. Zo kan een nieuw evenwicht groeien tussen de behoefte aan bescherming en de noodzaak van dynamiek.4

Wat daar in feite staat is dat het harde kapitalisme van de vrije markt meer kans moet krijgen, ten koste van de verzachtende voorzieningen die in de loop der jaren in het Nederlandse stelsel zijn aangebracht. En dat is nu precies de kern van het neoliberalisme: het wenst het kapitalistisch systeem zo veel als mogelijk te ontdoen van sociaal-democratische invloeden. De verstikkende Nederlandse verzorgingsstaat heeft, in de woorden van Frits Bolkestein, behoefte aan ‘meer Amerikaanse dynamiek’ en dient daartoe te worden vervangen door een ‘waarborgstaat’, waarin de overheid zich terugtrekt op zijn kerntaken en zich alleen nog garant stelt voor de meest basale levensbehoeften. In de praktijk van alledag betekent dit bijvoorbeeld dat de Ziektewet inmiddels door paars is geprivatiseerd, dat de tandheelkundige zorg uit het ziekenfonds is verdwenen, dat de thuiszorg en het openbaar vervoer worden overgedragen aan de markt, dat weduwen en weduwnaren zonder schoolgaande kinderen geen recht meer hebben op een aww-uitkering. Kortom: aan de vruchten herkent men de boom. De vruchten van paars zijn zuur en de boom is neoliberaal.

Het neoliberale programma, zo zou je ook kunnen zeggen, streeft naar een vervanging van de Rijnlandse variant van het kapitalistische model, door de Angelsaksische. Het onderscheid tussen deze twee verschijningsvormen van het kapitalisme werd voor het eerst op deze manier gemaakt door de voormalig directeur van het Franse Planbureau, Michel Albert. Hij stelde vast dat in landen als Frankrijk, Duitsland, Nederland, Zweden en Denemarken de vrije kapitalistische markt in hoge mate wordt beteugeld door de overheid en door overleg tussen de sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties). Dit noemde hij het Rijnlandse model. Daar tegenover plaatste hij de Engelse en Amerikaanse versie van het kapitalisme. In die landen heeft men van oudsher meer vertrouwen in de zelfregulerende werking van de markt en wantrouwt men juist al te grote overheidsbemoeienis. Albert schrijft:

Het neo-Amerikaanse model is gebaseerd op individueel en financieel profijt op de korte termijn. Het Rijnlandse model (¼) hecht veel waarde aan collectief succes, consensus en zorg voor de lange termijn. (¼) De laatste tien jaar hebben aangetoond dat het Rijnlandse model, dat tot nu toe niet eens als een apart systeem werd beschouwd, het rechtvaardigste en het meest efficiënte systeem is.5

Albert baseert zich daarbij op een groot aantal vergelijkende onderzoeken. Daaruit blijkt dat de welvaartsgroei in beide systemen even groot is, maar dat in het Rijnlandse model veel meer mensen van die welvaart profiteren. Albert beschouwt het Rijnlandse model niet alleen op sociaal terrein superieur, ook op economisch gebied. Hij wijt dat met name aan drie zaken: bedrijven besteden veel meer aandacht aan de produktie en de kwaliteit van hun produkten; er wordt twee maal zoveel uitgegeven aan opleiding en er wordt in de Rijnlandse economieën tweemaal zoveel gespendeerd aan onderzoek en ontwikkeling ten behoeve van civiele doeleinden.

Toch is het Angelsaksische model sinds de jaren tachtig op indrukwekkende wijze bezig aan een wereldwijde opmars, zeker op politiek en ideologisch terrein. Volgens Albert spelen daarbij twee factoren een belangrijke rol. Allereerst is er de niet-aflatende propaganda voor the American way of life. Via reclames, maar vooral ook via massamedia als film en televisie, worden ons voortdurend de verlokkingen van het Angelsaksische model voorgehouden. Van de Nike-slogan just do it! tot de therapeutische peptalks van Oprah Winfrey, steeds weer luidt de boodschap: word als wij, dan word je gelukkig. Albert:

Feit is nu eenmaal dat het Rijnlandse kapitalisme, met al zijn deugdzaamheid, sociale gelijkheid, voorzichtigheid en discretie, door het internationale publiek niet erg aantrekkelijk wordt gevonden. En dat is dan nog een eufemisme. (¼) Het concurrerende Amerikaanse model biedt juist het spektakel dat het publiek mooi vindt: grote woorden, romantiek en de bijbehorende legendevorming. (¼) Het is alsof consumenten de voorkeur zouden geven aan een auto met een prachtige carrosserie waaronder een puffend motortje schuilgaat.

Daar komt bij dat de elites in de Rijnlandse economieën in de jaren tachtig ook nog eens daadwerkelijk hebben kunnen proeven van een andere verleiding van het Amerikaanse systeem: de fast buck. De dynamiek van de Angelsaksische markten maakt het mogelijk om via bijvoorbeeld de effectenhandel en speculatie in zeer korte tijd gigantische hoeveelheden geld te verdienen. Voor een steeds groter wordend aantal leden van de westerse elite blijkt de verleiding van het hedonistische motto ‘het heden in dienst van de winst, de winst in dienst van het heden’ onweerstaanbaar – zelfs in het spaarzame en calvinistische Nederland.

Het succes van Reaganomics en Thatcherisme

Zoals gezegd is in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk de weerstand tegen overheidsbemoeienis van oudsher veel groter dan in Nederland. Vandaar dat Ronald Reagan en Margaret Thatcher daar al aan het begin van de jaren tachtig de neoliberale revolutie konden doorvoeren. De sloop van big government ten behoeve van de vrijheid van de markt was het unique selling point in de verkiezingscampagnes van zowel de Great Communicator als de Iron Lady. Met een nooit eerder vertoonde voortvarendheid werd door beide leiders de aanval op het overheidsgebouw ter hand genomen. Belasting voor bedrijven en grootverdieners werden drastisch verlaagd, talloze wetten en regels op het gebied van arbeidsomstandigheden en milieu werden geschrapt, overheidsbedrijven zoals de spoorwegen, elektriciteits- en waterbedrijven werden geprivatiseerd, en de toch al niet riante voorzieningen voor ouderen, werklozen en gehandicapten werden nog verder teruggesnoeid.

De resultaten van deze enorme neoliberale daadkracht waren ogenschijnlijk indrukwekkend. In Amerika creëerde de Reaganomics veel nieuwe banen, waardoor de werkloosheid werd teruggedrongen. En in Engeland leidde het Thatcherisme tot een nieuwe bloei van de Londense City en tot een snelgroeiende gemeenschap van superrijken, die zich vestigden in de lommerrijke heuvels van graafschappen als Surrey, Kent en Sussex. Pas tegen het eind van de jaren tachtig begon langzaam het besef door te dringen dat voor deze nieuwe voorspoed een enorme prijs werd betaald. De Amerikanen zagen hun binnensteden branden, toen de zwarte inwoners met minimale inkomsten en zonder toekomstperspectief hun woede uitten over het politiegeweld waarvan zij dagelijks slachtoffer waren. En de Britten moesten machteloos toezien hoe hun ene nationale trots na de andere ten onder ging: autofabriek British Leyland sloot haar poorten, de nationale spoorwegen veranderden in een verzameling slecht onderhouden boemeltreintjes, en het vlaggeschip van de Britse gezondheidszorg, The National Health Service, werd in belangrijke mate ontmanteld terwijl de particuliere klinieken als paddestoelen uit de grond schoten.

Groot-Brittannië, zo stellen ook de Britten zelf vast, is in de jaren tachtig in sociaal opzicht mijlenver achterop geraakt bij de rest van West-Europa. En in het rijkste land ter wereld vragen steeds meer mensen zich vertwijfeld af hoe het kan dat de steden, de wegen, ja zelfs het ooit zo trotse platteland steeds meer begint te lijken op de Derde Wereld.
Merkwaardig genoeg hebben de vele, en voor iedereen zichtbare negatieve effecten van Reaganomics en Thatcherisme de opkomst van het neoliberalisme in Nederland geenszins afgeremd. Voormalig cda-premier Lubbers was een verklaard aanhanger van Thatcher en de VVD liet zich in de jaren tachtig door Reagan inspireren tot een anti-overheidscampagne met een hoog Veronica-gehalte. Weg met de betutteling en ruim baan voor de vrije jongens! Ed Nijpels behaalde er een grote verkiezingszege mee. Dat succes laat zich niet alleen verklaren uit de door Albert gesignaleerde verlokkingen van the American way of life. Het had zonder twijfel ook te maken met een reactie op de jaren zeventig, waarin het geloof in de maakbaarheid van de kapitalistische samenleving met name in links Nederland welhaast religieuze vormen had aangenomen (in hoofdstuk 2 kom ik hierop terug). De doorgeslagen welzijnscultuur van geitenwollensokkendragers en streetcorner-werkers schreeuwde gewoon om een heftige reactie – en die kwam er dan ook. De jongeren van het Ik-tijdperk, voor wie welvaart en het recht op zelfbeschikking vanzelfsprekend waren, vonden hun nieuwe voorbeelden in de young urban professionals, yuppies, die afrekenden met oer-Hollandse waarden als vlijt, spaarzaamheid en zuinigheid. Als je door middel van speculatie veel geld wist te verdienen op de beurs, was dat niet langer iets om je voor te schamen. Sterker nog: je moest je rijkdom vooral laten zien door in dure auto’s te rijden en exclusieve kleding te kopen met merkjes aan de buitenkant. Wie nog ging studeren aan de sociale academie was een softie, bedrijfskunde daarentegen werd plotseling cool.

En de Nederlandse overheid? Onder leiding van de oud-ondernemer en multimiljonair Ruud Lubbers paste ook die zich, eerst voorzichtig maar al snel steeds voortvarender, aan de nieuwe tijd aan. Het was onder dat politieke gesternte dat Frits Bolkestein begon aan zijn onstuitbare opmars.

Het liberalisme volgens Frits Bolkestein

Er is buiten Wim Kok en PvdA-fractievoorzitter Wallage vrijwel niemand die bestrijdt dat Frits Bolkestein Nederlands belangrijkste politieke ideoloog is van de jaren negentig. Het is Bolkestein die via uitspraken in de krant en prikkelende opiniestukken keer op keer het politieke debat in Nederland richting geeft. En het is de VVD, die met haar onstuimige groei in de opiniepeilingen, de andere partijen dwingt in haar kielzog mee te gaan in de richting van een neoliberale toekomst. Vandaar dat het geen kwaad kan om kennis te nemen van enkele van Bolkesteins gedachten over het liberalisme.
Voor het blad Maatstaf schreef hij in 1993 een artikel met als titel ‘Het moderne liberalisme’6. Hierin omschrijft Bolkestein de uitgangspunten van het liberalisme, waarbij hij zich baseert op een rapport van de Teldersstichting over hetzelfde onderwerp.7 Hij schrijft:

In de eerste plaats wordt het liberalisme omschreven als een maatschappijvisie die uitgaat van het beginsel dat de individuele mens van ultieme waarde is. In de tweede plaats zijn liberalen van mening dat de maatschappelijke orde grotendeels het resultaat van zelfregulerende, spontane processen moet zijn. Ten derde dient de staat een democratische rechtsstaat te zijn (¼) die wordt gekenmerkt door: representatieve democratie, de rule of law, en het bestaan van countervailing powers.8

In navolging van de Britse filosoof Isaiah Berlin onderscheidt Bolkestein twee stromingen binnen het liberalisme: de klassieke en de romantische. In het klassieke liberalisme ligt de nadruk op wat Berlin de ‘negatieve vrijheid’ noemt – de vrijheid voor elk individu om binnen zijn eigen privé-domein te doen en te laten wat hij wil, zonder de tussenkomst of bemoeienis van anderen. In het romantisch liberalisme daarentegen, ligt de nadruk op de positieve vrijheid. Die ontstaat wanneer het individu over voldoende middelen beschikt om zichzelf optimaal te ontplooien. De huidige VVD, zo stelt Bolkestein vast, heeft een voorkeur voor het klassieke liberalisme. Niet omdat het romantisch liberalisme radicaal wordt afgewezen, maar omdat ‘de ontplooiingsideologie die deze vorm van liberalisme kenmerkt, in Nederland te lang de boventoon heeft gevoerd, waardoor belangrijke liberale waarden in het gedrang zijn gekomen’.
Behalve dat de ontplooiingsideologie volgens de VVD-leider een hoop paternalisme in de hand werkt (‘De overheid weet wat goed voor u is’), ziet hij nog een tweede nadeel. Hij schrijft:

Indien men positieve vrijheid interpreteert als het bezit van voldoende financiële middelen om zich te ontplooien, rijst de vraag wanneer die materiële vrijheid wordt bereikt en wat dit betekent voor de hoogte van het door de overheid te verschaffen sociale minimum. Economen en andere zinnige mensen weten het antwoord: er zijn nooit voldoende middelen voor daadwerkelijke ontplooiing.9

Toch ontkomt ook Bolkestein er niet aan dat er zoiets als een sociaal minimum moet zijn. Er zijn tenslotte, zo erkent ook hij, mensen die buiten hun schuld in omstandigheden terecht zijn gekomen waarin zij niet meer hun eigen brood kunnen verdienen. Vandaar Bolkesteins pleidooi voor een waarborgstaat, als vervanging van de huidige verzorgingsstaat. Die staat garandeert een basale bestaanszekerheid, maar legt de nadruk op individuele verantwoordelijkheid van de burger. De sociaal-economische ordening wordt zo veel mogelijk overgelaten aan de zelfregulerende processen van de vrije markt. De overheid kan zich daardoor weer gaan bezighouden met een aantal taken die de laatste decennia in het slop zijn geraakt, zoals bescherming van de burger tegen criminaliteit en de zorg voor een goede infrastructuur.

Het belangrijkste argument voor een spontane, niet door de overheid geleide maatschappelijke ordening, ontleent Bolkestein aan het ontbreken van werkzame blauwdrukken voor zo’n ordening. Het menselijk intellect is domweg niet in staat om de gevolgen van het eigen handelen te overzien, en dus is de beste methode er een van trial and error. De manier waarop in een vrije markt de economische orde als vanzelf door een ‘onzichtbare hand’ wordt vorm gegeven, is volgens hem een goede illustratie van waar zo’n proces van zelfregulering toe kan leiden. Een kapitalistische economie stimuleert tot het nemen van risico’s en dat leidt als vanzelf tot vooruitgang en voorspoed. De overheid hoeft dan feitelijk niet veel meer te doen dan toe te zien op de spelregels en de ernstigste risico’s af te dekken. ‘Neemt de overheid teveel zorgtaken op zich,’ aldus Bolkestein, ‘dan leidt dat uiteindelijk tot armoede voor ons allen en van formele en materiële vrijheid is dan al helemaal geen sprake meer. Sociaal wordt zo asociaal.’

De onbetaalbare verzorgingsstaat

Behalve een sociaal-culturele achtergrond, heeft de opkomst van het neoliberalisme natuurlijk ook een belangrijke economische achtergrond. De langdurige recessie van de late jaren zeventig en de vroege jaren tachtig, zorgde in Nederland, net als in veel andere westerse landen, voor een recordaantal werklozen. En die grote hoeveelheid ‘inactieven’ leidde er weer toe dat de verzorgingsstaat steeds duurder werd. De overheid moest zich diep in de schulden steken.

Tegelijkertijd kwamen de overheidsuitgaven ook op een andere manier onder druk te staan. Onder aanvoering van de VS hebben de industriële landen sinds de jaren zeventig gewerkt aan een grootschalige liberalisering van de wereldhandel. De internationale concurrentie is daardoor steeds moordender geworden. Uiteraard vindt een belangrijk deel van die concurrentie plaats via de loonkosten en arbeidsvoorwaarden. Wie de uitgaven die daaraan zijn verbonden flink weet te beperken, kan daarvan de voordelen plukken op de wereldmarkt. Daardoor zijn niet alleen de lonen onder druk komen te staan, maar ook de belastingen die de overheid heft op arbeid en de premies die worden ingehouden in verband met volks- en werknemersverzekeringen.

Zoals water altijd naar het laagste punt stroomt, zo investeren bedrijven altijd daar waar de rendementen het hoogst zijn. De landen met de laagste brutoloonkosten zijn – als het gaat om het binnenhalen van investeerders – dus in het voordeel. Wil de overheid in de niet-aflatende concurrentieslag om bedrijven en dus werk binnen te halen succes boeken, dan zit er niets anders op dan aan de uitgavenkant te gaan snoeien. Het centrale politieke motto van de jaren tachtig en negentig was daarmee geboren: ‘in Nederland zijn de collectieve lasten te hoog en er zal dus bezuinigd moeten worden.’ Om internationaal te blijven meetellen, moet iedereen zich immers onderwerpen aan ‘de tucht van de markt’, wat in feite betekent dat de nationale overheden gegijzeld worden door het bedrijfsleven – met de werkloosheid als de ketenen en de verlaging van de collectieve lasten als losgeld.

Voor zover er nog lieden waren die twijfelden aan de zegeningen van de markt – en in plaats van minder méér overheidsbemoeienis bepleitten – werd hun door de ineenstorting van het Oostblok definitief de wind uit de zeilen genomen. Het failliet van het reëel bestaande socialisme, zo meenden velen, leverde het definitieve bewijs voor het ongelijk van links. Bovendien gaf het de neoliberale voorvechters een geweldige mentale opkikker: hun toch al groeiende zelfvertrouwen nam plotseling fantastische vormen aan. De Amerikaanse filosoof Francis Fukuyama kondigde in de euforie het einde van de geschiedenis af. Het menselijk streven naar de ideale samenleving, zo verkondigde hij, had ten slotte zijn bestemming bereikt. Nu de grote communistische vijand ineen was gestort, zou de eeuwigdurende hegemonie van het liberalisme zijn gevestigd.

Het is niet toevallig dat het paarse kabinet in grote lijnen het beleid van de vorige kabinetten voortzet. De ideologische verschillen tussen de vier grote partijen, cda, PvdA, VVD en D66, zijn in de loop van de jaren tachtig en de eerste helft van de jaren negentig onder druk van voornoemde factoren vrijwel geheel verdwenen. Zelfs GroenLinks zag aan de vooravond van de verkiezingen in 1994 geen principiële bezwaren meer voor deelname aan welke regeringscoalitie dan ook – en dus voor steun aan een neoliberaal beleid. Het paarse kabinet is daardoor niet alleen een neoliberaal kabinet, het is in feite ook een nationaal kabinet, omdat het een beleid uitvoert waar zelfs de grootste oppositiepartij, het cda, voor een belangrijk deel mee kan instemmen.

Kritiek op het neoliberalisme

Wat is er dan precies mis met het neoliberalisme, als die ideologie toch door zovelen wordt omarmd?
In de neoliberale visie staat al het menselijk handelen in de kern in dienst van één enkel doel: het najagen van persoonlijk gewin. De oplossing voor elk maatschappelijk probleem zou te vinden zijn in het onbelemmerd nastreven van dat ene doel door alle leden van een samenleving. Zonder dat te beogen, zouden zij op die manier tevens het openbaar belang de beste dienst bewijzen. De eendimensionale mensvisie die uit deze opvatting spreekt is niet alleen onjuist, ze is ook nog gevaarlijk. Zo ingewikkeld als de samenleving is, zo ingewikkeld is zeker ook de positie van de individuele mens in die samenleving. Een leer waarin de mens slechts wordt bezien als een homo economicus mag dan de charme van de eenvoud bezitten, echt werkbaar in de politiek is die niet. Hoe belangrijk het ook is dat mensen zich bewust zijn van de eigen verantwoordelijkheid voor hun eigen leven en geluk, de visie dat het najagen van persoonlijk gewin de enige echte drijfveer is voor het menselijk handelen, wordt dan ook slechts door weinigen gedeeld. Desalniettemin vormt deze visie wel de ideologische rechtvaardiging voor de politiek-economische constellatie die nu wereldwijd in opmars is. Zij vindt haar economische vertaling in het particuliere bezit van de produktiemiddelen en in het streven naar winstmaximalisatie.

Wat Bolkesteins ideeën over het liberalisme – zoals geschetst in zijn artikel ‘Het moderne liberalisme’ – betreft: natuurlijk heeft geen zinnig mens bezwaar tegen het beginsel dat het individu van ultieme waarde is. Maar geldt dat voor elk individu in gelijke mate? Is nu juist niet een van de wezenskenmerken van het liberalisme dat het de maatschappelijke ongelijkheid goedkeurt, rechtvaardigt en als een gegeven van het leven probeert te verkopen? Hoe valt het bepleite respect voor het individu te rijmen met de gezondheidsrisico’s waaraan arbeiders willens en wetens worden blootgesteld door de ondernemers die doen wat de VVD van hen vraagt: streven naar winstmaximalisatie? En hoe zit het met de evident ongelijke kansen waarmee de verschillende individuele mensen – die, naar men aan mag nemen, ook in de optiek van de liberalen allemáál van ultieme waarde zijn – aan het leven mogen of moeten beginnen? De impliciete boodschap van het liberalisme kan geen andere zijn dan: wie niet slaagt in het leven, is daaraan zelf schuldig. Blaming the victim noemen de Amerikanen dat. En onder het neoliberale bewind van Reagan en Bush heeft die cynische kijk op de medemens veel aan populariteit gewonnen. In zijn boek De cultuur van tevredenheid legt de Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith uit dat de ‘tevredenen’ in de samenleving behoefte kregen aan een verdedigbare doctrine die op samenhangende wijze een aantal van hun wensen zou verenigen. Hij somt de drie belangrijkste op:

Ten eerste dient de algehele rem op overheidsingrijpen in de economie te worden gerechtvaardigd; er moet een leer zijn die hiervoor aannemelijke gronden aanvoert. (¼) In de tweede plaats bestaat er meer in het bijzonder behoefte aan een maatschappelijke rechtvaardiging van de tomeloze jacht op en de accumulatie van rijkdommen. Er moet worden aangetoond dat er met het streven naar rijkdom een belangrijk, ja hoogst gewichtig sociaal doel gediend wordt. (¼)
Ten derde moet er een rechtvaardiging komen voor een verminderd verantwoordelijkheidsbesef jegens de armen. Zij, de leden van de onderklasse, moeten volstrekt overtuigend worden afgeschilderd als scheppers van hun eigen lot. Anders zouden ze, al was het maar een beetje, op het geweten van de welgestelden kunnen drukken. Dit zou een geestelijke last kunnen worden: het zou zelfs onder druk van de omgeving kunnen leiden tot liefdadigheid of filantropie of, sterker nog, tot overheidsmaatregelen kunnen leiden, en dus geld gaan kosten.10

Die nieuwe doctrine kwam er inderdaad. Veel ideeën werden ontleend aan de freelance-filosoof George Gilder, wiens boek Wealth and Poverty in het begin van de jaren tachtig een welhaast bijbels gezag verwierf. Gilders belangrijkste aanbeveling luidde: voer een degressief belastingstelsel in, want dat helpt de armen. Om maatschappelijk te slagen zouden de armen namelijk vooral de prikkel van hun armoede nodig hebben. Tegelijkertijd kunnen de nieuwe rijken hun gefortuneerde positie uitsluitend gaan beschouwen als het produkt van hun eigen inspanningen. Zij hoeven zich daardoor op geen enkele wijze verplicht te voelen tegenover die mensen in de samenleving die een dergelijk succes niet ten deel is gevallen. De gevolgen voor de samenleving zijn verwoestend. De Amerikaanse maatschappijcriticus Christopher Lasch schrijft over de nieuwe rijken in zijn land:

Ze sturen hun kinderen naar privé-scholen, verzekeren zichzelf tegen medische rampspoed via bedrijfsverzekeringen en huren particuliere bewakingsdiensten in om zich te beschermen tegen het toenemende geweld. Het is niet alleen zo, dat ze geen zin meer hebben om te betalen voor publieke diensten waar ze toch geen gebruik van maken; velen van hen beschouwen zichzelf ook niet meer werkelijk als Amerikanen, zij voelen zich niet meer betrokken bij Amerika for better or worse. Hun verbintenis met een internationale cultuur van werk en ontspanning – van business, entertainment, informatie en informatieverwerking – maakt dat veel leden van de nieuwe elite ten diepste onverschillig staan tegenover het vooruitzicht van nationaal verval.11

Wat het tweede kenmerk van het door Bolkestein aangehangen ‘moderne liberalisme’ betreft (dat de maatschappelijke orde grotendeels het resultaat van zelfregulerende, spontane processen moet zijn), dat vormt een impliciete goedkeuring van de maatschappelijke ongelijkheid die het kapitalisme per definitie voortbrengt. Het is hetzelfde als het ouderwetse pleidooi voor ‘het vrije spel der maatschappelijke krachten’. Maar die krachten zijn ongelijk en waar Bolkestein de wolven de totale vrijheid wil geven, kan dat tot niets anders leiden dan tot de dood van de lammeren. De struggle for life en de survival of the fittest mogen dan van toepassing zijn op het dierenrijk, met menselijke beschaving hebben ze weinig van doen.
Michel Albert schetst in zijn boek de drie fasen die de verhouding tussen het kapitalisme en de staat heeft doorlopen. Het eind van de achttiende eeuw was de tijd van ‘het kapitalisme contra de staat’, de periode waarin de burgerij vrijheden bevocht op de oude feodale staat; het eind van de negentiende eeuw was de tijd van ‘het kapitalisme gestuurd door de staat’, de periode waarin de hulp werd ingeroepen van de staat om de excessen van de vrije markt te corrigeren en de scherpe kantjes van het kapitalisme af te halen; en het eind van de twintigste eeuw is de tijd van ‘het kapitalisme in plaats van de staat’, de periode waarin de staat niet langer wordt gezien als beschermer of regelaar, maar als een parasiet, als een blok aan het been, als ballast. De overheid als strohalm en als baken wordt overboord gezet. Geen strohalm meer voor de mensen die beschermd moeten worden, geen baken meer als het gaat om het tot uitdrukking brengen van bepaalde normen en waarden. De staat wordt verdacht gemaakt en vertoeft constant in de beklaagdenbank. De beste staat is een dode staat die alleen tot leven komt als het nacht is: de nachtwakerstaat.
Over het derde kenmerk van het moderne liberalisme, het pleidooi voor de democratische rechtsstaat, valt weinig meer te zeggen dan dat daarover in de Nederlandse politiek formeel geen wezenlijk verschil van mening bestaat.

Behalve dat de onderlinge verbondenheid van mensen, die tenslotte het wezenskenmerk is van elke samenleving, door de neoliberale moraal verdwijnt, wordt ook de democratie om zeep geholpen. De sociale en economische ingrepen van de overheid worden in een democratische rechtsstaat immers gelegitimeerd door de kiezers. De ‘onzichtbare hand’ van de markt daarentegen, werkt niet volgens het beginsel van one man, one vote, maar van one dollar, one vote. Wat dat betekent voor een wereld waar 2 miljard mensen genoegen moeten nemen met minder dan 1 dollar per dag, terwijl Microsoft-topman Bill Gates in zijn eentje een vermogen bezit van 18 miljard dollar, laat zich raden. Onder de democratische president Clinton heeft de introductie en verbreiding van Internet en de veelbesproken elektronische snelweg aanzienlijk hogere prioriteit dan de bestrijding van armoede.
En dan is er nog een laatste belangrijk punt van kritiek: de markt is niet in staat om rekening te houden met de lange termijn en met de samenhang der dingen. Ook dat is weer het gevolg van de monomane fixatie op vergroting van de winst. Het neoliberale stokpaardje van de 24-uurseconomie vormt daarvan een goede illustratie. Om hoge investeringen in nieuwe technologie zo snel mogelijk te kunnen terugverdienen, is het bedrijfsleven gebaat bij langere bedrijfstijden en een meer flexibele inzet van de arbeid. Delen van overwerk en werken op zaterdag hoeven sinds kort niet meer extra te worden gecompenseerd. Iedereen moet beschikbaar zijn als de baas dat nodig vindt. Dat dat leidt tot meer stress, grotere vermoeidheid en dus meer gezondheidsproblemen, is niet de zorg van de werkgever, en ook niet meer van de neoliberale overheid. Al evenmin lijkt iemand zich af te vragen hoe werkende ouders van jonge kinderen hun gezinsleven draaiende moeten houden in een 24-uurseconomie. Of wat de gevolgen zullen zijn voor het verenigingsleven. De sociale samenhang van een maatschappij zie je niet terug in de winst- en verliescijfers van de neoliberale rekenmeesters. Maar dat die kosten vroeger of later betaald moeten worden, lijdt geen enkele twijfel.

Dezelfde kortzichtigheid en onverantwoordelijkheid wordt zichtbaar in de omgang met het milieu. Lastige vragen als ‘wat doen we met bepaalde produkten in de afvalfase?’ staan een winstmaximalisatie maar in de weg, en worden dus van tafel geveegd – tenzij krachten die zich verzetten tegen de dictatuur van de markt (milieugroeperingen of een sterke, verantwoordelijke overheid) daar iets tegen doen.

De massale omarming van een ideologie met slechts één enkele waarde, is gevaarlijker dan welk religieus fanatisme ook. De grootste bedreiging van onze welvaart en beschaving wordt dan ook niet gevormd door de islam, zoals nogal eens wordt gesuggereerd, maar door het marktfundamentalisme van de neoliberale ayatollah’s.

Angst voor Amerikaanse toestanden

Zijn de neoliberalen dan geheel en al blind voor de negatieve gevolgen van het door hen zo vurig bepleite terugtreden van de overheid? Nee, niet helemaal. Ook in Nederland worden de eerste tekenen van sociaal verval immers steeds duidelijker zichtbaar. Het aantal zwervers en daklozen is de laatste jaren sterk toegenomen, oude volkswijken zijn in hoog tempo verpauperd en de werkloosheid is ondanks alle inspanningen nog altijd vrijwel even hoog. Vandaar dat er voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog weer bezorgdheid bestaat over de groeiende armoede in Nederland. Zoals Bolkestein het verwoordde tijdens de Algemene Beschouwingen in 1994:

Het is in ons land gelukkig nog steeds niet zo slecht als in de Amerikaanse grote steden. Maar iedereen kan zien dat wij een stuk dichterbij zijn komen te staan. Ook hier dreigt een onderklasse te ontstaan, zonder perspectief op werk en afhankelijk van uitkeringen.12

De oplossing die het paarse kabinet (daartoe warm aangemoedigd door de VVD) voor dit probleem aandraagt, luidt echter verrassend genoeg: de introductie van nog meer Amerikaanse dynamiek, met name op de arbeidsmarkt. De negatieve ontwikkelingen in de samenleving zijn niet het gevolg van te veel marktwerking, zo moeten wij geloven, maar juist van te weinig. Er zullen grotere financiële prikkels gecreëerd moeten worden, zodat mensen die nu nog van een uitkering leven in de toekomst wel weer gedwongen zullen zijn om voor hun eigen inkomsten te gaan zorgen. ‘Nu,’ zei Bolkestein in 1994 tijdens dezelfde Algemene Beschouwingen, ‘wordt er vaak laatdunkend gesproken over de Amerikaanse hamburgereconomie, maar niemand kan ontkennen – ik denk ook de heer Marijnissen niet – dat laaggeschoolden in de dynamische Amerikaanse arbeidsmarkt veel meer perspectief hebben op een baan dan in ons land.’

Dat de introductie van meer Amerikaanse dynamiek onmogelijk is zonder dat daarbij harde keuzes worden gemaakt, lijdt geen twijfel. Vandaar dat neoliberale machthebbers er alles aan doen om ‘het draagvlak’ voor hun beleid onder de bevolking zo groot mogelijk te maken. In 1994 kocht het ministerie van Financiën, dat toen nog onder leiding stond van Wim Kok, daartoe een tiental minuten zendtijd in de 5 uur-show van het commerciële RTL. Toen dat per ongeluk uitlekte, ontstond er een kleine media-rel. Maar betalen voor een interview met Catherine Keijl, zoals Kok deed, bleek nog een tamelijk onschuldige vorm van kijkers- en kiezersbedrog. Het kon ook veel subtieler en dus misleidender. Het NCRV-programma Op leven en dood maakte onderdeel uit van de publiekscampagne Keuzen in de Zorg en werd mede gefinancierd (100.000 gulden) door het toenmalige ministerie van wvc.